ECLI:NL:RVS:2002:AF3796

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205367/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • M. Vlasblom
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel en terugkeer naar derde land

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, die zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had afgewezen. De Staatssecretaris van Justitie had op 1 november 2001 de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond op 10 september 2002. De vreemdeling stelde hoger beroep in bij de Raad van State, waarbij hij grieven indiende tegen de uitspraak van de rechtbank. De Raad van State behandelt de grieven aan de hand van de relevante artikelen uit de Vreemdelingenwet 2000 en de Algemene wet bestuursrecht. De Raad overweegt dat de grieven niet voldoen aan de eisen die in de wet zijn gesteld, met name dat grieven in hoger beroep moeten blijven binnen de beoordeling van het bestreden besluit. De Raad concludeert dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet kan terugkeren naar het derde land waar hij eerder verbleef. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is. De beslissing van de Raad van State wordt uitgesproken in naam der Koningin op 25 november 2002.

Uitspraak

Raad
van State
200205367/1.
Datum uitspraak: 25 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 10 september 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 september 2002, verzonden op 23 september 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 oktober 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bevat het beroepschrift in aanvulling op de in artikel 6:5, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde eisen, een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.
2.2. Hetgeen in onderdeel 1.1 van de grief is aangevoerd, is voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht. Dit verdraagt zich niet met het bepaalde in voormeld artikel 85 van de Vw 2000. Uit deze bepaling volgt dat de grieven in hoger beroep moeten blijven binnen de beoordeling van het bestreden besluit die de rechtbank, gelet op de daartegen voor haar aangevoerde gronden en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, behoorde te geven. Mitsdien is in zoverre geen sprake van een grief in de zin van voormeld artikel 85 van de Vw 2000.
2.3. Ingevolge artikel 31, tweede lid, onder j, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling elders een verblijfsalternatief heeft omdat hij voorafgaand aan zijn komst naar Nederland heeft verbleven in een ander land dan het land van herkomst.
Ingevolge artikel 31, derde lid, van de Vw 2000 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur terzake regels worden gesteld.
2.4. Onderdeel 1.2 van de grief klaagt, dat de rechtbank ten onrechte de in paragraaf C1/5.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) opgenomen regels van toepassing heeft geacht, nu deze niet overeenkomstig het derde lid van artikel 31 van de Vw 2000 bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn gesteld. Voorts klaagt het onderdeel van de grief dat de rechtbank heeft miskend dat het toepassingsbereik van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000 is beperkt tot de rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de a-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
2.4.1. De vraag of het in paragraaf C1/5.12 van de Vc 2000 met betrekking tot artikel 31, tweede lid, onder j, van de Vw 2000 neergelegde beleid niet op de in artikel 31, derde lid, Vw 2000 voorgeschreven wijze is vastgesteld en derhalve niet aan de afwijzing ten grondslag had mogen worden gelegd, heeft de Afdeling eerder, onder andere bij uitspraak van 28 augustus 2002, nr. 200203566/1, JV 2002/354) ontkennend beantwoord. Uit de overwegingen in die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan de grief en de daarop gegeven toelichting niet afdoen, vloeit voort dat de grief in zoverre faalt.
2.4.2. Overeenkomstig de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 (Kamerstukken II, vergaderjaar 1999-2000, 26 732, nr. 44, p. 4-5) en volgens het in paragraaf C1/5.12 van de Vc 2000 neergelegde beleid wordt artikel 31, tweede lid, onder j, van de Vw 2000 niet toegepast bij de beoordeling van de inwilligingsgronden van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met c. Het onderdeel van de grief dat de rechtbank het toepassingsbereik van artikel 31, tweede lid, onder j, van de Vw 2000 heeft miskend, faalt derhalve.
2.5. Onderdeel 2 van de grief klaagt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een andere bewijslastverdeling voortvloeit dan in voornoemde paragraaf van de Vc 2000 is neergelegd, zodat zij ten onrechte heeft overwogen dat het in beginsel aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat het land van eerder verblijf hem geen toegang zal geven tot het grondgebied.
2.5.1. In aansluiting op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, bepalende dat de aanvrager gehouden is de gegevens en bescheiden, die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, te verschaffen, behelst artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 een bijzondere regeling voor het nemen van een besluit op een asielaanvraag, die een nuancering inhoudt van de in artikel 3:2 van de Awb neergelegde hoofdregel dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Ingevolge deze bijzondere regeling wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.5.2. Er is geen grond voor het oordeel dat het door de staatssecretaris gevoerde beleid in strijd is met voormelde bepalingen. Het beroep van appellant op het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden kan niet slagen, reeds omdat volgens voornoemde paragraaf van de Vc 2000 dit beleid niet wordt toegepast bij de beoordeling van de inwilligingsgronden van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c van de Vw 2000.
2.5.3. De conclusie is dat dit onderdeel van de grief faalt.
2.6. Voorzover onderdeel 3 van de grief klaagt dat de rechtbank het beleid van de staatssecretaris ten onrechte niet kennelijk onredelijk heeft geacht, nu dit geen rekening houdt met het al dan niet verlenen van toestemming voor een inreis door de autoriteiten van het desbetreffende land, faalt het reeds omdat het berust op een onjuiste lezing van de in paragraaf C1/5.12.4 van de Vc 2000 vervatte beleidslijn. Blijkens punt 2 van voornoemde paragraaf kan de beoordeling of niet onaannemelijk is dat een vreemdeling kan terugkeren naar het derde land onder meer worden verricht op basis van voorhanden zijnde informatie omtrent de wijze waarop het derde land doorgaans omgaat met het verlenen van reisdocumenten aan vreemdelingen uit landen waarvoor een beleid van categoriale bescherming geldt.
2.7. Onderdeel 3 van de grief klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris het beleid als bedoeld in voornoemde paragraaf van de Vc 2000 niet juist heeft toegepast.
2.7.1. In deze paragraaf staat te lezen:
“Terugkeer naar het derde land wordt onder meer niet onaannemelijk geacht ingeval een vreemdeling reeds eerder het derde land zonder problemen is ingereisd. In een dergelijk geval dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat de toegang tot het derde land ditmaal wel zal worden geweigerd. Dit geldt ook naarmate een vreemdeling langer verbleven heeft in het derde land. Uitgangspunt hierbij is dat naarmate het verblijf in een derde land langer duurt, de terugkeermogelijkheden toenemen dan wel maatregelen getroffen hadden kunnen worden om terugkeer veilig te stellen.”.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris appellant rechtens heeft mogen tegenwerpen dat hij een jaar in Guinee heeft verbleven, dat hij geen poging heeft gedaan zijn verblijf aldaar te legaliseren en dat niet onaannemelijk is dat hij naar dat land kan terugkeren, nu hij in staat is geweest om Guinee in te reizen en er geen aanwijzingen zijn dat de Guinese autoriteiten hem toegang zullen weigeren. Het onderdeel van de grief faalt derhalve.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene heeft onderdeel 3.2 van de grief geen zelfstandige betekenis en faalt het om die reden.
2.9. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H.G. Lubberdink, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2002
32-362.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,