ECLI:NL:RVS:2003:AF2727

Raad van State

Datum uitspraak
8 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201320/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • E.A. Alkema
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van boete-oplegging door het Commissariaat voor de Media aan SBS Broadcasting B.V. wegens overtreding van het Mediabesluit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van SBS Broadcasting B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank te Amsterdam, die op 15 januari 2002 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De zaak betreft een boete die door het Commissariaat voor de Media is opgelegd wegens overtredingen van het Mediabesluit, specifiek artikel 52i en 52j. De boete van in totaal ƒ 20.000,00 werd opgelegd naar aanleiding van de uitzending van het programma 'Robijn Fashion Award 1998', waarin het merk Robijn 64 keer in beeld werd gebracht. Appellante betwist de boete en stelt dat er geen wettelijke grondslag is voor het verbod op sluikreclame zoals vastgelegd in artikel 52j van het Mediabesluit.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 januari 2003 behandeld. De rechters hebben overwogen dat het Commissariaat de boete-oplegging terecht heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft volgens de Afdeling niet ten onrechte geoordeeld dat de reclame-uitingen in het programma als overheersend kunnen worden aangemerkt. Appellante heeft ook aangevoerd dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd bij de beoordeling van het oogmerk van de reclame, maar dit betoog werd door de Afdeling verworpen. De Afdeling concludeert dat het Commissariaat voldoende grondslag had voor de boete en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat, aangezien de regels voor sportprogramma's niet van toepassing zijn op de onderhavige zaak.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, met verbetering van gronden, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing is genomen in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 8 januari 2003.

Uitspraak

200201320/1.
Datum uitspraak: 8 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap onder firma “SBS Broadcasting B.V.”, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 15 januari 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het Commissariaat voor de Media.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 1999 heeft het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) appellante een boete van ƒ 10.000,00/€ 4537,80 wegens overtreding van artikel 52i, eerste lid, van het Mediabesluit (hierna: het Besluit) en een boete van ƒ 10.000,00/€ 4537,80 wegens overtreding van artikel 52j, eerste lid, van het Besluit opgelegd.
Bij besluit van 26 oktober 1999 heeft het Commissariaat het door appellante tegen de oplegging van een boete wegens overtreding van artikel 52j, eerste lid, van het Besluit, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften Commissariaat voor de Media van 8 oktober 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 januari 2002, verzonden op 23 januari 2002, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 april 2002 heeft het Commissariaat van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Koning, advocaat te Amsterdam, en het Commissariaat, vertegenwoordigd door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 10, onder punt 4, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (hierna: de tv-richtlijn) bepaalt dat sluikreclame is verboden.
Artikel 1, onder punt c, van de tv-richtlijn, voor zover hier van belang, bepaalt dat onder sluikreclame wordt verstaan het vermelden of vertonen van goederen, diensten, naam, handelsmerk of activiteiten van een producent van goederen of een dienstverlener in programma’s, indien dit door de omroep wordt gedaan met de bedoeling reclame te maken en het publiek kan worden misleid omtrent de aard van deze vermelding c.q. vertoning.
Artikel 3, onder punt 1, van de tv-richtlijn, bepaalt dat het de Lid-Staten vrij staat voor de onder hun bevoegdheid vallende televisie-omroeporganisaties strengere of meer gedetailleerde voorschriften vast te stellen op de gebieden die onder de onderhavige richtlijn vallen.
Ingevolge artikel 71g van de Mediawet, zoals dit gold ten tijde van de bestreden beslissing en voor zover hier van belang, kunnen voor commerciële omroepinstellingen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ter uitvoering van de Europese richtlijn.
Ingevolge artikel 30a, eerste lid, van het Mediabesluit, mag een televisieprogramma-onderdeel, bestaande uit het verslag of de weergave van een evenement dat in Nederland plaatsvindt of is geproduceerd door of in opdracht van een instelling die zendtijd heeft verkregen, vermijdbare reclame-uitingen bevatten, indien het evenement niet voornamelijk bestemd is om als programma te worden uitgezonden, en de reclame-uitingen niet overheersend zijn.
Ingevolge artikel 52j, eerste lid, van het Mediabesluit, zoals dit gold ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, worden, onverminderd het bepaalde in de artikelen 52g, artikel 52h, tweede en derde lid en 52i, eerste lid, in programma-onderdelen van commerciële omroepinstellingen geen namen, beeldmerken, logo’s, handelsmerken, produkten, diensten of activiteiten van personen, bedrijven of instellingen vermeld of getoond, indien de desbetreffende commerciële omroepinstelling, naar redelijkerwijs kan worden aangenomen, daarmee beoogt of mede beoogt het publiek te bewegen tot het kopen van een bepaald produkt of het gebruik maken van een bepaalde dienstverlening, dan wel gunstig te stemmen ten aanzien van een bepaald bedrijf, een bedrijfstak of een bepaalde instelling teneinde de verkoop van produkten of de afname van diensten te bevorderen.
2.2. Vooropgesteld wordt dat in hoger beroep slechts in geschil is de boete-oplegging van het Commissariaat voor zover deze ziet op de overtreding door appellante van artikel 52j van het Mediabesluit.
2.3. Het Commissariaat heeft deze boete-oplegging bij de beslissing op bezwaar gehandhaafd, waarbij hieraan ten grondslag is gelegd dat in de uitzending van het programma “Robijn Fashion Award 1998” - dat 68 minuten duurde - het merk Robijn 64 maal in beeld is gebracht, dat gedurende de gehele uitzending een groot bord met de vermelding “Robijn Fashion Award ‘98”, waarbij het woord Robijn identiek was aan het (beeld)merk Robijn, midden boven het podium hing en regelmatig volledig en leesbaar in beeld kwam, alsmede dat in de zaal een vidiwall hing waarop één keer duidelijk leesbaar de vermelding “Robijn Fashion Award ‘98” in beeld is gebracht.
2.4. Appellante betoogt in hoger beroep dat de rechtbank, gelet op de opeenvolgende redacties van artikel 71g van de Mediawet vanaf de inwerkingtreding hiervan, alsmede de daarbij behorende parlementaire geschiedenis, heeft miskend dat een wettelijke grondslag ontbreekt voor het in artikel 52j van het Mediabesluit opgenomen verbod van sluikreclame. Artikel 71g van de Mediawet biedt, aldus appellante, namelijk geen basis voor het met toepassing van artikel 3 van de tv-richtlijn vaststellen van strengere sluipreclameregels dan in de tv-richtlijn zijn opgenomen.
Dit betoog kan niet slagen. Artikel 71g van de Mediawet, zoals dat luidt sedert 15 december 1998, geeft geen aanknopingspunten voor de door appellante voorgestane restrictieve uitleg en biedt naar het oordeel van de Afdeling een voldoende grondslag voor het in artikel 52j van het Mediabesluit vervatte verbod. Aan de enkele passage uit de toelichting op dit artikel waarop in dit verband door appellante is gewezen (Kamerstukken TK, 1989-1990, 21 554, nr. 3, p. 7), kan mede omdat de tekst van dit artikel toen anders luidde, niet de betekenis worden gehecht, die appellante daaraan gehecht wil zien.
2.5. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank bij beantwoording van de vraag of in dit geval sprake is van oogmerk als bedoeld in artikel 52j van het Mediabesluit, van een onjuist toetsingskader is uitgegaan. Daarbij heeft de rechtbank volgens appellante miskend dat uit de toelichting van de wetgever op voornoemd artikel blijkt dat aan de hand van de feiten moet worden getoetst of in een concreet geval sprake is van oogmerk. Voor zover de rechtbank wel van het juiste toetsingskader zou zijn uitgegaan, stelt appellante zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte met het Commissariaat heeft geoordeeld dat in het uitgezonden programma sprake was van overheersende reclame-uitingen.
Dit betoog kan evenmin slagen. Het Commissariaat, noch de rechtbank is uitgegaan van een onjuist toetsingskader. Uit de Nota van Toelichting op artikel 52j van het Mediabesluit, blijkt dat het oogmerk om reclame te maken bij de omroepinstelling bijvoorbeeld niet aanwezig is in gevallen die vergelijkbaar zijn met die, bedoeld in de artikelen 27 tot en met 30a en 32 van het Mediabesluit. De rechtbank is, mede gezien het - onweersproken - feitencomplex als weergegeven in de beslissing op bezwaar, terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen dat het Commissariaat de reclame-uitingen in het programma terecht als overheersend heeft aangemerkt, zodat zich geen geval voordoet als bedoeld in artikel 30a van het Mediabesluit. Niet valt in te zien dat het Commissariaat bij de beoordeling van het bestaan van oogmerk bij appellante exclusief aan artikel 30a van het Mediabesluit heeft getoetst. De beslissing op bezwaar geeft voor die stelling van appellante geen aanleiding. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in het aan de beslissing op bezwaar ten grondslag liggende advies van de Adviescommissie bezwaarschriften Commissariaat voor de Media, is aangegeven dat het oogmerk om reclame te maken voor Robijn, na toetsing aan - het in dit geval relevante - artikel 30a van het Mediabesluit, overigens ook al redelijkerwijs aangenomen kan worden.
2.6. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel faalt evenzeer. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het enkele feit dat het Commissariaat ten aanzien van sportprogramma’s, gelet op het karakter hiervan, nadere regels heeft gesteld, in onderhavig geval niet leidt tot strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2003
91-391.