200201736/1.
Datum uitspraak: 8 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft de gemeenteraad van Wierden, op voorstel van burgemeester en wethouders van 28 juni 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Weuste-Noord".
Verweerders hebben bij hun besluit van 26 februari 2002, kenmerk RWB/2001/3428, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 26 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2002, appellante sub 2 bij brief van 8 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2002, en appellant sub 3 bij brief van 29 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2002, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 16 mei 2002. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 29 mei 2002.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 augustus 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2002, waar appellante sub 2, in persoon van [appellant] en vertegenwoordigd door
mr. P.P.J.T.M. Seelen, advocaat te Vriezenveen, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. G. Rooks, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Wierden, vertegenwoordigd door H. van Triest, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. Appellant sub 1 en appellant sub 3 zijn ter zitting niet verschenen.
2.1. Het plan voorziet in de aanleg van een bedrijventerrein met een oppervlakte van ongeveer 23 hectare ten noorden van de kern Wierden.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan het plan gedeeltelijk goedkeuring verleend.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Algemene bezwaren van appellanten
2.3. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover dit de aanleg van een bedrijventerrein mogelijk maakt. Zij stellen dat in het bestreden besluit onvoldoende op de door hen ingebrachte bedenkingen is ingegaan en dat de weerlegging van hun bedenkingen onvoldoende gemotiveerd is.
[Appellant] voert aan dat hij in 1997 bij de koop van zijn kavel aan de rand van de bestaande woonwijk, niet op de hoogte is gesteld van de plannen om ten noorden van de woonwijk een bedrijventerrein aan te leggen in het gebied dat destijds een agrarische bestemming had.
2.3.1. Uit het bestreden blijkt dat verweerders uitvoerig op de door appellanten ingebrachte bedenkingen zijn ingegaan en dat zij daarover een gemotiveerd oordeel hebben gegeven. Niet gezegd kan worden dat de motivering van het bestreden besluit in zoverre gebrekkig is.
Met betrekking tot het betoog van [appellant], merkt de Afdeling op dat de structuurschets Wierden reeds in 1994 is vastgesteld zodat appellant op de hoogte had kunnen zijn van het voornemen van de gemeenteraad om ten noorden van de woonwijk een bedrijventerrein aan te leggen. Voorts wijst de Afdeling erop dat in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend aan een geldend plan. Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kan de gemeenteraad andere bestemmingen en voorschriften in een plan opnemen.
Bezwaren ten aanzien van de locatie van het bedrijventerrein
2.4. Appellanten voeren voorts aan dat de keuze voor de locatie van het bedrijventerrein onvoldoende is gemotiveerd. [appellant sub 2] acht de structuurschets Wierden onvoldoende ter onderbouwing van de locatiekeuze omdat volgens haar de omstandigheden sinds de vaststelling van het structuurplan in 1994 aanzienlijk zijn gewijzigd. [Appellant sub 2] stelt dat de locatiekeuze afwijkt van de in het Streekplan Overijssel 2000+ (verder te noemen: het streekplan) vermelde criteria.
2.4.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat de keuze voor deze locatie voor het bedrijventerrein zijn grondslag vindt in de structuurschets Wierden welke in 1994 is vastgesteld na vooroverleg met de provincie Overijssel en inspraak van inwoners en maatschappelijke organisaties. Daarin is met betrekking tot de in het plan gekozen locatie onder meer overwogen dat een goede ontsluiting mogelijk is en dat landschappelijk waardevol gebied elders in de gemeente alsmede grondwaterbeschermingsgebied wordt ontzien.
2.4.2. Verweerders stellen voorop dat zij beoordelen of het plan zoals dit door de gemeenteraad is vastgesteld uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Aangezien de locatie volgens hen binnen het streekplan past en voldoende gemotiveerd is achten zij deze uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar. Verweerders achten voorts aannemelijk gemaakt dat er zich sinds de vaststelling van de structuurschets Wierden in 1994, geen belangrijke nieuwe feiten en ontwikkelingen hebben voorgedaan die relevant zijn voor de locatiekeuze.
2.4.3. In de structuurschets Wierden wordt geconstateerd dat de zuidelijke rondweg een fysieke blokkade voor stedelijke ontwikkelingen in zuidelijke richting vormt. Ook een uitbreiding van de bestaande bedrijventerreinen wordt niet wenselijk geacht vanwege de ingeklemde ligging tussen bestaande woongebieden. Ontwikkeling in westelijke richting wordt eveneens niet wenselijk geacht gelet op de landschappelijke waarden van de daar gelegen gebieden en het belang van die gebieden voor de grondwaterbescherming. In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak wordt gesteld dat de ruimtelijke structuur van Wierden sinds de vaststelling van het structuurplan in 1994 niet is veranderd en op korte termijn niet zal veranderen. Er is geen aanleiding daar anders over te oordelen, zodat de Afdeling appellanten dan ook niet volgt in hun stelling dat de locatiekeuze voor het bedrijventerrein onvoldoende is gemotiveerd dan wel dat de structuurschets Wierden onvoldoende is als motivering.
2.4.4. Met betrekking tot het betoog van appellanten dat de voorliggende locatie niet voldoet aan de in het streekplan opgenomen criteria, overweegt de Afdeling als volgt. In het streekplan is vermeld dat de locatiekeuze voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen primair bij de betreffende gemeente berust, waarbij echter de op de streekplankaart aangegeven rode lijn ‘belemmering uitbreidingsrichting stads- en dorpsgebied’, in principe niet mag worden overschreden. Voorts dient bij de planvorming ten aanzien van de locatiekeuze aan een aantal principes expliciet aandacht te worden besteed, te weten: de mogelijkheden voor een duurzame ontwikkeling zullen optimaal benut moeten worden, het bestaande stedelijke gebied zal eerst optimaal benut moeten worden en uitbreidingen van het stedelijke gebied zullen logisch aan dienen te sluiten bij het bestaande stedelijke gebied.
Op streekplankaart 2 is de bovenbedoelde rode lijn alleen aan de west- en zuidwestzijde van de bestaande kern Wierden getrokken. In zoverre bestaan dan ook geen bezwaren tegen de in het plan opgenomen locatie. Uit de structuurschets Wierden blijkt dat gekozen is voor deze locatie om landschappelijke waarden van omringende gebieden te ontzien alsmede het grondwaterbeschermingsgebied ten westen van de kern Wierden. Voorts blijkt daaruit dat een voorraad aan uitgeefbare bedrijfsgronden waarop bestaande bedrijven kunnen uitbreiden of nieuwe plaatsgebonden bedrijven zich kunnen vestigen ontbreekt. Het plangebied sluit aan op de bestaande woonwijk “De Weuste” en daarmee op bestaand stedelijk gebied. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders op goede gronden hebben gesteld dat aan de in het streekplan genoemde criteria is voldaan. Daarbij neemt zij in aanmerking dat in de toelichting bij het streekplan is vermeld dat aan de noordzijde van de kern Wierden een beperkt bedrijventerrein kan worden ontwikkeld. Dit betoog van appellanten faalt derhalve.
Bezwaren ten aanzien van de behoefte aan een bedrijventerrein
2.5. Appellanten stellen voorts dat de noodzaak van de aanleg van een bedrijventerrein niet is aangetoond. [Appellant] verwacht dat de belangstelling voor het bedrijventerrein gering zal zijn omdat de gemeente geen informatie verstrekt over bedrijven die zich ter plaatse willen vestigen en in de planvorming rekening is gehouden met een gefaseerde ontwikkeling.
[appellant sub 2] voert aan dat een deugdelijke behoefteraming in de plantoelichting ontbreekt en dat de door verweerders ambtshalve berekende behoefte en de daarbij gehanteerde uitgangspunten onvoldoende zijn gemotiveerd. Verder stelt appellante dat de financiële haalbaarheid van het plan opnieuw onderzocht zou moeten worden nu als gevolg van de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring de omvang van het bedrijventerrein sterk verkleind is. [Appellant] stelt dat met een beoogde uitbreiding van het bedrijventerrein Twente in Almelo in voldoende mate is voorzien in de behoefte aan bedrijventerreinen in de regio.
2.5.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat er in de kern Wierden geen bedrijfsterrein meer beschikbaar is en dat, gelet op de vraag daarnaar zoals die tot uitdrukking komt in een wachtlijst, behoefte bestaat aan een nieuw bedrijfsterrein. Het bedrijfsterrein is gericht op het behoud van lokale bedrijvigheid en zal niet concurreren met het bedrijventerrein Twente dat gericht is op regionale bedrijvigheid, aldus de gemeenteraad.
2.5.2. Verweerders stellen dat in het plan voldoende is onderbouwd dat de kern Wierden behoefte heeft aan een nieuw bedrijfsterrein voor lokale bedrijvigheid. Voorts is volgens hen een gefaseerde aanleg van het bedrijventerrein vanuit financieel en exploitatietechnisch oogpunt gebruikelijk en acceptabel. De economische uitvoerbaarheid van het plan achten zij ook na gedeeltelijke onthouding van goedkeuring daaraan, voldoende verzekerd.
2.5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in de kern Wierden geen bedrijfspercelen beschikbaar zijn en dat er een wachtlijst is van bedrijven die zich in Wierden willen vestigen. Voorts is gebleken dat voor het in het plan voorziene bedrijfsterrein reeds concrete belangstelling is van ongeveer dertig bedrijven. In dit verband is verder van belang dat het bedrijventerrein Twente in Almelo is gericht op regionale bedrijvigheid en niet zoals het in het plan opgenomen bedrijventerrein op lokale bedrijvigheid. Gelet hierop hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat de behoefte aan een nieuw bedrijfsterrein voldoende is komen vast te staan.
Ten aanzien van het betoog dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan nader moet worden onderzocht nu aan een deel goedkeuring is onthouden, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, is onvoldoende aannemelijk geworden dat het deel van het plan dat door verweerders is goedgekeurd financieel niet uitvoerbaar is als gevolg van de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het plan. In dit verband wijst de Afdeling er nogmaals op dat is gebleken dat er reeds concrete belangstelling is voor de in het plan opgenomen bedrijfspercelen.
Bezwaren met betrekking tot het woon- en leefklimaat
2.6. Appellanten vrezen voor een verslechtering van het woon- en leefklimaat. [Appellant] voert aan dat het uitzicht zal verdwijnen omdat het agrarische gebied zal veranderen in een bedrijventerrein met gebouwen van 10 meter hoog en silo’s van 20 meter hoog. Voorts vreest hij stank- en geluidsoverlast van het bedrijventerrein te ondervinden.
[appellant sub 2] stelt dat het plan zal leiden tot onaanvaardbare verkeersoverlast in de aangrenzende woonwijk omdat het plangebied uitsluitend via de Vijverweg wordt ontsloten. Voorts is deze enkelvoudige wijze van ontsluiting volgens appellante in strijd met de provinciale handleiding en beleidsregels ruimtelijke ordening. Zij stelt verder dat de aanleg van een aarden wal van drie meter hoog met daarop beplanting, ontoereikend is om visuele hinder van het bedrijventerrein te voorkomen. Aan de bebouwingsvoorschriften voor antennes had volgens haar goedkeuring moeten worden onthouden aangezien antennes evenals silo’s visueel hinderlijk zijn.
[Appellant] acht het niet aanvaardbaar dat zich in de aan het woongebied grenzende zones A en B, na vrijstelling dan wel bij recht, bedrijven uit milieucategorie 4 kunnen vestigen. Voorts stelt hij dat de in het plan mogelijk gemaakte vestiging van detailhandel in volumineuze goederen, zal leiden tot verkeersoverlast en parkeerproblemen in de woonwijk.
2.6.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat, gelet op de nabijheid van een woonwijk, binnen het bedrijfsterrein een milieuzonering dient te worden aangebracht. Daarbij heeft hij de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ als leidraad genomen bij het bepalen van de afstand tussen de woningen en verschillende categorieën van bedrijvigheid. Voorts is in het plan aan de zijde van de woonwijk een groenzone en een aarden wal voorzien ter beperking van visuele hinder en geluidsoverlast. De gemeenteraad acht de Vijverweg als hoofdontsluiting afdoende en stelt dat voldoende fysieke maatregelen en verkeersmaatregelen zijn genomen om sluipverkeer door de woonwijk te voorkomen.
2.6.2. Verweerders stellen dat door middel van de interne milieuzonering van het bedrijventerrein en de in acht te nemen afstanden tussen bepaalde categorieën bedrijven en de naastliggende woonwijk voldoende is gewaarborgd dat de daar te vestigen bedrijven geen onaanvaardbare hinder zullen veroorzaken voor deze woonwijk. De aarden wal van drie meter hoog en de groenzone die in het plan zijn voorzien achten zij, mede gelet op de afstand tussen het bedrijventerrein en de woonwijk, afdoende om visuele hinder en geluidhinder te voorkomen. Voorts achten zij de in het plan opgenomen ontsluitingsstructuur voldoende en wijzen zij erop dat er voldoende mogelijkheden zijn om sluipverkeer door de woonwijk te voorkomen. Gelet op de slanke verschijningsvorm van antennes vinden zij voor deze bouwwerken een hoogte van 20 meter aanvaardbaar.
2.6.3. In artikel 3, onder A., eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat gronden die zijn aangewezen voor bedrijfsdoeleinden bestemd zijn voor naar aard en schaal in Wierden passende ambachtelijke, groothandels-, nijverheids- en/of industriële bedrijven. In artikel 3, onder A., eerste lid, sub a., b. en c., van de planvoorschriften is voorts bepaald dat op de gronden die op de kaart zijn aangeduid met “zone A”, uitsluitend bedrijven zijn toegestaan die zijn genoemd in de categorieën 1, 2 en 3 van de lijst van bedrijven; op de gronden die op de kaart zijn aangeduid met “zone B”, uitsluitend bedrijven zijn toegestaan die zijn genoemd in de categorieën 1, 2 en 3 en, indien en voorzover de grootste afstand als genoemd in de lijst van bedrijven niet meer bedraagt dan 200 meter, in categorie 4 van de lijst van bedrijven; en op de gronden die op de kaart zijn aangeduid met “zone C” uitsluitend bedrijven zijn toegestaan die zijn genoemd in de categorieën 1, 2, 3 en 4 van de lijst van bedrijven.
De lijst van bedrijven is als bijlage bij de planvoorschriften gevoegd en maakt daarvan deel uit. Deze lijst is opgesteld aan de hand van de door de VNG uitgegeven brochure “Bedrijven en milieuzonering” (verder te noemen: de brochure). In de brochure wordt voor bedrijven die behoren tot categorie 3 een grootste afstand van 100 meter en voor bedrijven die behoren tot categorie 4 een grootste afstand van 300 meter genoemd, als aan te houden afstand tussen deze bedrijven en een rustige woonwijk. Deze afstanden zijn indicatief van aard, maar indien wordt aangesloten bij de brochure, dienen - naar vaste jurisprudentie van de Afdeling – afwijkingen van de daarin genoemde afstanden te worden gemotiveerd.
Uit de plankaart blijkt dat de in de brochure genoemde afstanden tussen de woonwijk en de zones A en B in acht worden genomen. Verder blijkt uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak in samenhang met de plankaart, dat voor het grootste deel van zone C wordt voldaan aan de in de brochure genoemde grootste afstand van 300 meter voor categorie 4 bedrijven. Een beperkt deel van zone C dat ten oosten van de Vijverweg is gelegen, ligt echter wat betreft het meest zuidelijke deel op een afstand van minder dan 300 meter, namelijk ongeveer 250 meter, van de dichtstbijzijnde woningen. Deze afwijking van de in de brochure genoemde afstand is beperkt en heeft betrekking op een verhoudingsgewijs klein deel van het plangebied. Bovendien voorziet het plan in afscherming van het bedrijventerrein aan de zijde van de woonwijk door middel van een aarden wal en beplanting, hetgeen mogelijke hinder beperkt. Voorts is ter zitting van de zijde van de gemeenteraad toegezegd dat bij het verlenen van de benodigde milieuvergunningen voor dit deel van het plangebied rekening zal worden gehouden met deze kortere afstand, door zodanige voorschriften te stellen dat geen ernstige hinder voor de woonwijk zal ontstaan.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijventerrein geen ontoelaatbare hinder in de vorm van stank of geluidsoverlast zal veroorzaken voor de bewoners van de aangrenzende woonwijk.
2.6.4. Met betrekking tot het bezwaar tegen de mogelijkheid om bij recht dan wel na vrijstelling in de aan de woonwijk grenzende zones A en B bedrijven uit milieucategorie 4 te vestigen, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 3, onder A, eerste lid, sub b., van de planvoorschriften is bepaald dat op de gronden die op de kaart zijn aangeduid met zone B, uitsluitend bedrijven zijn toegestaan die zijn genoemd in de categorieën 1, 2 en 3 en, indien en voorzover de grootste afstand als genoemd in de lijst van bedrijven niet meer bedraagt dan 200 meter, in categorie 4 van de lijst van bedrijven. In artikel 3, onder C., eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat van het bepaalde onder A., eerste lid, sub a., b. en c., van de planvoorschriften met betrekking tot de in de zones toegestane categorieën bedrijven, vrijstelling kan worden verleend ten behoeve van bedrijven welke naar aard en omvang gelijk zijn te stellen met de voor de onderscheiden zone aangegeven categorieën bedrijven, mits dit bedrijf in vergelijking met de voor de zone aangegeven categorieën bedrijven geen grotere en/of onevenredige afbreuk doet aan het woon-, werk- en leefmilieu door hinder en/of gevaar.
De afstand tussen de woonwijk en zone B bedraagt blijkens de plankaart 200 meter. Gelet hierop kunnen de bedrijven uit milieucategorie 4 die zich op grond van het bovengenoemde planvoorschrift in zone B mogen vestigen aan de in dat planvoorschrift gestelde eis met betrekking tot de in acht te nemen afstand voldoen. Verweerders hebben zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de vestiging in zone B van de in het bovenbedoelde planvoorschrift aangeduide bedrijven uit milieucategorie 4, niet zal leiden tot ernstige afbreuk aan het woon- en leefklimaat van de woonwijk. Voorts bevat de bovengenoemde vrijstellingsbepaling naar het oordeel van de Afdeling voldoende waarborgen om te verzekeren dat de bedrijven die zich na vrijstelling in de zones A en B mogen vestigen geen ernstige inbreuk op het woon- en leefklimaat van de aangrenzende woonwijk zullen maken. Daarbij is van belang dat deze bedrijven naar aard en omvang en met name ten aanzien van mogelijke hinder, gelijk te stellen zijn met bedrijven die zich bij recht in deze zones mogen vestigen.
2.6.5. Voorzover appellanten betogen dat het bedrijventerrein visueel hinderlijk is, overweegt de Afdeling als volgt.
Uit de plankaart blijkt dat de afstand tussen het bedrijventerrein en de woonwijk ongeveer 200 meter bedraagt. Verder blijkt uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak dat dit tussenliggende gebied als groenzone is ingericht met daarin een mast van een hoogspanningsleiding. De gronden rondom het bedrijventerrein hebben de bestemming “Bos/beplantingsstrook” gekregen. In artikel 5, onder A., eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald ten aanzien van de gronden met deze bestemming dat deze bestemd zijn voor (hoog)opgaande, afschermende beplanting, zogenoemde wadi’s en/of watergangen, alsmede voet- en/of onderhoudspaden, met daarbij behorende andere bouwwerken. Uit lid 2 van dit artikel volgt dat in afwijking van het eerste lid op de gronden met de aanduiding “(geluid)wal toegestaan” een wal met een hoogte van maximaal 3 meter is toegestaan.
De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de afstand tussen de woonwijk en het bedrijventerrein en de bovenstaande afschermende maatregelen waarin het plan voorziet, verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen ernstige visuele hinder is te verwachten van het bedrijfsterrein voor de bewoners van de aangrenzende woonwijk.
2.6.6. Met betrekking tot de bezwaren tegen de ontsluiting van het bedrijventerrein en de mogelijke verkeershinder van de daar gevestigde bedrijven voor de aangrenzende woonwijk, overweegt de Afdeling als volgt. In het provinciale beleid zoals verwoord in de Handleiding en Beleidsregels Ruimtelijke Ordening van december 1997 (verder te noemen: de handleiding) is vermeld dat de ontsluiting van een bedrijfsterrein speciale aandacht verdient en dat het van belang is dat een bedrijfsterrein op meerdere wijzen ontsloten is. Uit de plantoelichting blijkt dat de Vijverweg als hoofdontsluiting van het bedrijventerrein wordt aangemerkt met in het verlengde een aansluiting op de ten oosten van het bedrijventerrein gelegen N36.
De Vlierdijk is aangemerkt als een meer secundaire ontsluiting die is afgesloten voor vrachtverkeer en gebruikt kan worden ingeval van calamiteiten. Verder blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat er reeds fysieke maatregelen zijn getroffen om sluipverkeer door de woonwijk te voorkomen. Van de zijde van de gemeenteraad is verklaard dat deze maatregelen kunnen worden uitgebreid en waar nodig worden aangevuld met specifieke verkeersmaatregelen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in het plan opgenomen wijze van ontsluiting afdoende is en geen ernstige verkeershinder is te verwachten.
2.6.7. Met betrekking tot het bezwaar dat de vestiging in het plangebied van detailhandel in volumineuze goederen zal leiden tot verkeershinder en parkeerproblemen, overweegt de Afdeling als volgt. Uit artikel 10, lid B., van de planvoorschriften volgt dat de gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” niet gebruikt mogen worden voor detailhandel. In lid D. van dit artikel is, voorzover van belang, bepaald dat wanneer vestiging elders in de gemeente niet mogelijk en/of uit ruimtelijke overwegingen niet wenselijk is gebleken, van het bepaalde in lid B. vrijstelling kan worden verleend voor een aantal specifiek genoemde vormen van detailhandel, te weten: machines, machinerieën ten behoeve van bedrijven, automobielen, caravans, boten en motoren, bouwmaterialen (waaronder wordt begrepen: sanitair, keukens en kasten en wand en vloertegels), motorbrandstoffen (niet zijnde LPG). Voorts is aangegeven dat bouwmarkten niet zijn toegestaan. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan de eerste twee genoemde vormen van detailhandel.
De Afdeling merkt op dat detailhandel in volumineuze goederen niet bij recht maar slechts bij vrijstelling is toegestaan. De vormen van detailhandel die zich bij vrijstelling zouden kunnen vestigen in het plangebied zijn overwegend grootschalig van karakter en lenen zich minder goed voor vestiging in een winkelcentrum. Zoals wordt opgemerkt in het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, zijn vormen van detailhandel met een grote verkeersaantrekkende werking zoals bouwmarkten, meubeltoonzalen of grootschalige detailhandelsvestigingen uitgesloten. Voorts staat niet vast dat de vormen van detailhandel die zich bij vrijstelling zouden kunnen vestigen in het plangebied een zodanig verkeersaantrekkende werking hebben dat de daadwerkelijke vestiging zal leiden tot ernstige verkeersoverlast of parkeerproblemen. Dit betoog van appellant faalt derhalve.
2.7. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat er alternatieven zijn voor de in het plan gekozen locatie, merkt de Afdeling op dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Bezwaren ten aanzien van het toelatingsbeleid
2.8. Appellanten voeren ten slotte aan dat het toelatingsbeleid voor bedrijven niet in overeenstemming is met de gewenste kleinschaligheid van het bedrijventerrein. In dat verband wijzen zij erop dat bedrijven met een omvang van 1 à 2,5 hectare zich ter plaatse kunnen vestigen en dat milieucategorie-4 bedrijven zijn toegelaten.
2.8.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat het door appellanten bedoelde toelatingsbeleid overeenstemt met het streekplan.
2.8.2. Verweerders wijzen erop dat in het streekplan is vermeld dat ruimte dient te worden geboden aan lokale bedrijvigheid welke naar aard en schaal past bij een kern. Aan deze voorwaarde wordt volgens hen voldaan aangezien deze voorwaarde is opgenomen in de doeleindenomschrijving bij de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”.
2.8.3. Ten aanzien van de aard en omvang van de op het bedrijventerrein te vestigen bedrijven, is het volgende van belang. In het streekplan is vermeld dat voor vestiging en uitbreiding van uit de kern voortkomende en wat betreft aard en schaal van de kern passende werkgelegenheid, voldoende mogelijkheden aanwezig dienen te zijn.
In artikel 3, onder A., eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat gronden die zijn aangewezen voor bedrijfsdoeleinden bestemd zijn voor naar aard en schaal in Wierden passende ambachtelijke, groothandels-, nijverheids- en/of industriële bedrijven. Voorts is in dit artikel voor de zones A, B en C bepaald welke categorieën bedrijven zijn toegestaan, zoals hiervoor in overweging 2.6.3. reeds is weergegeven.
Uit het vorenstaande volgt dat in het kader van het verlenen van bouwvergunningen op basis van het plan onder meer dient te worden getoetst of het te vestigen bedrijf naar aard en schaal in Wierden passend is. Dit criterium stemt overeen met het streekplan, maar is naar het oordeel van de Afdeling niet geschikt om, zoals in het voorliggende plan, zonder nadere objectivering te worden overgenomen in een bestemmingsplan. In dit verband is van belang dat in de planvoorschriften geen maximale kavelomvang voor de te vestigen bedrijven is opgenomen en dat de zogenoemde lijst van bedrijven niet is toegesneden op een beperkt aantal categorieën bedrijven. Op basis van de planvoorschriften is dan ook onzeker welke bedrijven naar aard en schaal in Wierden passend zijn en zich kunnen vestigen op de gronden waarop de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” rust. Gelet hierop is het plan in zoverre rechtsonzeker en hebben verweerders door daaraan goedkeuring te verlenen gehandeld in strijd met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
De beroepen zijn gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”, zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart. Hieruit volgt dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 2 en appellant sub 3 te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellant sub 1 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Overijssel van 26 februari 2002, RWB/2001/3428, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. veroordeelt gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellante sub 2 en appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1097,66, waarvan een bedrag groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Overijssel als volgt te worden betaald:
- aan appellante sub 2 een bedrag van € 775,66;
- aan appellant sub 3 een bedrag van € 322,00;
VI. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (appellant sub 1 en appellant sub 3 ieder een bedrag van € 109,00 en appellante sub 2 een bedrag van € 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2003