200104883/1.
Datum uitspraak: 8 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 21 augustus 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 13 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] vrijstelling krachtens de gemeentelijke bouwverordening en tijdelijke bouwvergunning verleend voor het gewijzigd oprichten van een bouwwerk en een kraan op het terrein Westerdokdijk 44 te Amsterdam voor een bungyjumpplaats. Daarbij is bepaald dat de instandhoudingtermijn eindigt op 31 december 2000.
Bij besluit van 28 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [vergunninghouder] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd onder wijziging van het einde van de instandhoudingtermijn in 14 juli 2004. Het door appellant tegen het besluit van 13 juli 2000 gemaakte bezwaar hebben burgemeester en wethouders niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 8 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het door appellant bij brief van 2 januari 2001 tegen het besluit van 28 november 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dat besluit en het advies van de bezwaarschriftencommissie van 18 april 2001, waarnaar in dat besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 augustus 2001, verzonden op die dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de president) het tegen het besluit van 8 mei 2001 door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het daartegen gerichte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.H.C. van Dijk, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit.
Ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb wordt, indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, dat, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Ingevolge het tweede lid is het eerste lid van overeenkomstige toepassing indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien geen juiste toepassing is gegeven aan artikel 3:45 of artikel 6:23.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij het besluit op bezwaar of in administratief beroep is genomen.
2.2. De president heeft terecht geoordeeld dat voormeld artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, eraan in de weg staat het door appellant tegen het besluit van 28 november 2000 gemaakte bezwaar ontvankelijk te achten. Dat besluit is zelf reeds genomen op bezwaar, zodat daartegen alleen beroep openstond. De president heeft dat besluit terecht vernietigd. Hij heeft evenwel miskend dat burgemeester en wethouders het bezwaarschrift met toepassing van voormeld artikel 6:15 naar de rechtbank hadden moeten doorzenden ter behandeling als beroepschrift tegen vermeld besluit. De beslissing op bezwaar van 28 november 2000 was overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:23 van de Awb voorzien van een correcte rechtsmiddelenclausule. In tegenspraak daarmee blijkt evenwel uit de aan dit besluit ten grondslag gelegde overwegingen dat daartegen bezwaar kon worden gemaakt. Ter zitting in hoger beroep hebben burgemeester en wethouders erkend dat appellant desgevraagd van de kant van de gemeente te verstaan is gegeven dat hij tegen dat besluit bezwaar kon maken. Het kan appellant onder deze omstandigheden niet worden verweten dat hij op grond van die informatie geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld, maar bezwaar heeft gemaakt bij burgemeester en wethouders. Gelet daarop is, overeenkomstig het bepaalde in voormeld artikel 6:15, derde lid, onder a, het tijdstip waarop het als beroepschrift aan te merken bezwaarschrift bij de gemeente Amsterdam is ontvangen bepalend voor de ontvankelijkheid van het beroep. Nu dat op 8 januari 2001 was, moet worden vastgesteld dat het beroep, anders dan de president heeft overwogen, tijdig is ingesteld. In dit verband overweegt de Afdeling verder dat voormeld artikel 6:13 ook niet in de weg stond aan het instellen van beroep door appellant tegen het besluit van 28 november 2000. Hem kan immers redelijkerwijs niet worden verweten tegen het oorspronkelijke besluit, gelet op de daarin genoemde korte instandhoudingtermijn, niet (tijdig) bezwaar te hebben gemaakt.
2.3. Uit het vorenstaande volgt dat de president ten onrechte zelf heeft voorzien door het bezwaar van appellant alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. Ten onrechte heeft de president verder het als beroep aan te merken bezwaar tegen het besluit van 28 november 2000 niet behandeld. De Afdeling ziet aanleiding dat beroep zonder terugwijzing af te doen en overweegt daarover als volgt.
2.4. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet wordt in een bouwvergunning voor een bouwwerk, bestemd om in een tijdelijke behoefte, niet zijnde bewoning, te voorzien, een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden. Ingevolge het tweede lid is de termijn in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, ten hoogste vijf jaren.
2.5. Appellant betoogt primair dat burgemeester en wethouders niet bevoegd waren om op de in het geding zijnde bouwaanvraag te beslissen nu die voorziet in het oprichten van een bouwwerk dat gesitueerd is binnen het stadsdeel Westerpark. Verder betoogt hij dat burgemeester en wethouders aan hun besluitvorming inzake de vrijstellingverlening ten onrechte geluidsmetingen ten grondslag hebben gelegd bij de vaststelling waarvan is uitgegaan van een afstand van 150 m tussen de bungyjumpplaats en zijn woonboot. Naar hij stelt is die afstand minder dan 100 m en veroorzaakt het gebruik van de bungyjumpplaats met name op zondag grote geluidsoverlast.
2.6. Uit het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat niet kan worden uitgesloten dat de bungyjumpplaats is gesitueerd binnen het stadsdeel Westerpark. Uit het getoonde kaartmateriaal blijkt dat de grens van dat stadsdeel het betrokken terrein doorsnijdt, waarbij de springinstallatie binnen de grens van genoemd stadsdeel lijkt te liggen. De vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders heeft dat ook erkend. Gelet daarop staat niet vast dat burgemeester en wethouders bevoegd waren op de bouwaanvraag te beslissen. Verder is gebleken dat de afstand tussen de springinstallatie en de woonboot van appellant aanzienlijk minder is dan de door burgemeester en wethouders in hun besluitvorming aangehouden afstand van 150 m.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen. Verder overweegt de Afdeling dat de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten bieden om aan te kunnen nemen dat de bungyjumpplaats voorziet in een tijdelijke behoefte, waarvoor toepassing kan worden geven aan voormeld artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b. Veeleer lijkt het te gaan om een tijdelijke voorziening in een permanente behoefte, gelet ook op de verklaring van de [exploitant] dat hij de exploitatie ook na het verstrijken van de instandhoudingtermijn wil voortzetten. Gelet daarop voldoet de beslissing op bezwaar ook niet aan het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb gestelde vereiste dat die dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient voorzover als aangegeven in rechtsoverweging 2.3 te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 november 2000 alsnog gegrond verklaren, en dat besluit vernietigen.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 21 augustus 2001, AWB 01/2139 WW44 en 01/2193, voorzover daarbij het bezwaar van appellant alsnog niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 28 november 2000;
V. gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2003