200201672/1.
Datum uitspraak: 8 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, Afdeling Agrarisch West Zeeuws Vlaanderen, gevestigd te Oostburg,
4. Natuurbeschermingsvereniging 't Duumpje, gevestigd te Oostburg,
appellanten,
gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerders.
Bij besluit van 19 juli 2001 heeft de gemeenteraad van Sluis-Aardenburg, op voorstel van burgemeester en wethouders van 3 juli 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".
Verweerders hebben bij hun besluit van 12 februari 2002, no. 021332/614/15, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 19 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2002, appellant sub 2 bij brief van 27 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2002, appellant sub 3 bij brief van 21 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2002, en appellante sub 4 bij brief van 9 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 augustus 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders van Sluis-Aardenburg. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2002, waar appellant sub 1 en appellant sub 2, vertegenwoordigd door
[gemachtigde], appellant sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 4, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en verweerders, vertegenwoordigd door mr. M.E.C. Bordes, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
Voorts is aldaar gehoord de gemeenteraad van Sluis-Aardenburg, vertegenwoordigd door mr. P.Th.G. Claeijs, ambtenaar der gemeente.
2.1. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van de gemeente Sluis-Aardenburg.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellant sub 1 voert in beroep aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de aanduiding "Aiv" van zijn agrarisch bedrijf aan [locatie] te [plaats].
Appellant heeft aangevoerd dat ten gevolge van de onthouding van goedkeuring het niet mogelijk is zijn bedrijf uit te breiden en dat zijn bedrijf volledig op slot wordt gezet. Voorts is appellant van mening dat de pluimveehouderij ten onrechte niet als hoofdtak is aangemerkt, terwijl deze tak het grootste deel van het bedrijfsinkomen oplevert.
2.3.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben overwogen dat het bedrijf van appellant een agrarisch bedrijf betreft met een neventak intensieve veehouderij. Op basis van de op 13 november 1998 vastgestelde streekplanherziening "Vestigingsbeleid intensieve veehouderij" (hierna te noemen de streekplanherziening) is omschakeling van een neventak intensieve veehouderij naar een hoofdbedrijf intensieve veehouderij niet mogelijk.
2.3.2. Blijkens het streekplan Zeeland 1997 (hierna te noemen: het streekplan) zijn de gronden van de gemeente Sluis-Aardenburg overwegend gesitueerd in de zogenoemde zone "agrarische en specifieke regionale kwaliteiten richtinggevend".
In de streekplanherziening is als uitgangspunt bij het vestigingsbeleid voor intensieve veehouderij genomen het onderscheid tussen gebieden waar de agrarische ontwikkeling richtinggevend is en de gebieden waar specifiek regionale kwaliteiten richtinggevend zijn. Voorts is bepaald dat vestigingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij zorgvuldig dienen te worden afgewogen. In gebieden waar agrarische ontwikkeling richtinggevend is, dient de ontwikkeling van intensieve veehouderij zich te beperken tot een neventak. Bestaande agrarische bedrijven met een neventak intensieve veehouderij, die de 1.000 m² nog niet hebben bereikt, hebben de mogelijkheid deze neventak met maximaal 20% van het bestaande bedrijfsvloeroppervlak uit te breiden (tot een maximum van 1.000 m²) indien dit voor de continuïteit van het bedrijf noodzakelijk is, danwel de noodzaak hiertoe aanwezig is ter uitvoering van milieumaatregelen.
Nieuwvestiging en omschakeling dienen te worden uitgesloten, tenzij dit noodzakelijk is ter oplossing van knelgevallen. Hieronder worden bestaande bedrijven verstaan, die vanwege de realisatie van een natuurontwikkelingsproject, een stads- of dorpsuitbreiding, danwel een stads- of dorpsvernieuwingsproject verplaatst dienen te worden, alsmede een bedrijfsverplaatsing binnen een landinrichtingsproject.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.3.3. Aan het bedrijf van appellant heeft de gemeenteraad de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse F" toegekend. Naar aanleiding van de door appellant ingediende zienswijze is bij de vaststelling van het bestemmingsplan de aanduiding "Aiv", bestaande intensieve veehouderijen (hoofdtak), toegevoegd.
Uit de stukken blijkt dat in het voorgaande bestemmingsplan aan het bedrijf de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse A.B." was toegekend. Op basis van deze bestemming, in combinatie met de aanduiding op de voorschriftenkaart en de categorie op de inventarislijst was het mogelijk ter plaatse een grondgebonden agrarisch bedrijf uit te oefenen. Voorts was het mogelijk, uitsluitend ter verbreding van het economisch draagvlak van dat bedrijf, een bedrijfsonderdeel ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid toe te voegen, waarbij sprake is van een neventak.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat appellant van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Tot 1998 heeft appellant naast zijn grondgebonden bedrijf tevens een varkenshouderij geëxploiteerd. In 1998 is appellant gestart met het houden van pluimvee bij wijze van neventak.
Het huidige bedrijf van appellant is volgens het deskundigenbericht te typeren als een gecombineerd bedrijf, dat bestaat uit akkerbouw, grondgebonden veehouderij en intensieve veehouderij (pluimveehouderij).
2.3.4. Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling terecht gesteld dat de door appellant beoogde omschakeling van een grondgebonden agrarisch bedrijf met als neventak intensieve veehouderij naar een hoofdtak intensieve veehouderij niet in overeenstemming is met het provinciale beleid.
Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. De enkele omstandigheid dat de pluimveehouderij inmiddels het grootste deel van het bedrijfsinkomen oplevert, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Ook onder het voorgaande bestemmingsplan mocht de intensieve veehouderij slechts als neventak worden gedreven.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond.
2.4. Appellant sub 2 voert in beroep aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de aanduiding "Aiv" van zijn agrarisch bedrijf aan de [locatie] te [plaats].
Appellant heeft aangevoerd dat ten gevolge van de onthouding van goedkeuring het niet mogelijk is zijn bedrijf uit te breiden en dat zijn bedrijf volledig op slot wordt gezet. Voorts is appellant van mening dat de varkenshouderij ten onrechte niet als hoofdtak is aangemerkt, terwijl deze tak voor drie vierde deel van inkomen en arbeid voor rekening neemt.
2.4.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben hierbij overwogen dat het bedrijf van appellant een agrarisch bedrijf betreft met een neventak intensieve veehouderij. Op basis van de streekplanherziening is omschakeling van een neventak intensieve veehouderij naar een hoofdbedrijf intensieve veehouderij niet mogelijk.
2.4.2. Aan het bedrijf van appellant heeft de gemeenteraad de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse L" toegekend, met de aanduiding "Aiv", bestaande intensieve veehouderijen (hoofdtak).
Uit de stukken blijkt dat in het voorgaande bestemmingsplan aan het bedrijf de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse A.B." was toegekend. Op basis van deze bestemming, in combinatie met de aanduiding op de voorschriftenkaart en de categorie op de inventarislijst was het mogelijk ter plaatse een grondgebonden agrarisch bedrijf uit te oefenen. Voorts was het mogelijk, uitsluitend ter verbreding van het economisch draagvlak van dat bedrijf, een bedrijfsonderdeel ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid toe te voegen, waarbij sprake is van een neventak.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat appellant naast zijn akkerbouwbedrijf van 18 hectare sedert 1987 een varkenshouderij exploiteert. Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat de totale omvang van de opstallen ten behoeve van de varkensfokkerij 891 m² is. Sinds 1987 is de omvang van de opstallen niet noemenswaardig gewijzigd.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling met verweerders van oordeel dat de varkensfokkerij als neventak dient te worden aangemerkt.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat zijn bedrijf in het voorgaande bestemmingsplan ten onrechte niet als intensieve veehouderij was bestemd, overweegt de Afdeling dat dit thans niet meer ter beoordeling kan staan.
2.4.3. Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling terecht gesteld dat de door appellant beoogde omschakeling van een grondgebonden agrarisch bedrijf met als neventak intensieve veehouderij naar een hoofdtak intensieve veehouderij niet in overeenstemming is met het provinciale beleid.
Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. De enkele omstandigheid dat de varkensfokkerij inmiddels het grootste deel van het bedrijfsinkomen oplevert, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Ook onder het voorgaande bestemmingsplan mocht de intensieve veehouderij slechts als neventak worden gedreven.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond.
2.5. Appellant sub 3 voert in beroep aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 1, zestiende lid, van de planvoorschriften.
Appellant is van mening dat door in deze bepaling op te nemen dat voor een grondgebonden veehouderijbedrijf de weidegang essentieel is, de veehouderijen in hun voortbestaan worden bedreigd door de onzekerheid van het beleid. In dit verband heeft appellant er op gewezen dat indien door ontwikkelingen moet worden overgegaan naar een andere bedrijfsvoering, de rundveehouders niet meer passen in de aangeduide bestemming.
Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat het planvoorschrift in strijd is met artikel 10, eerste lid, tweede volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.5.1. Ingevolge artikel 1, zestiende lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, dient onder een grondgebonden agrarisch bedrijf te worden verstaan een agrarisch bedrijf waarbij (nagenoeg) geheel gebruik wordt gemaakt van open grond, te onderscheiden in onder meer:
- veeteelt: het houden van melkvee en/of overig vee waarvoor in de bedrijfsvoering weidegang essentieel is.
2.5.2. Verweerders achten het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Verweerders hebben hierbij onder meer verwezen naar hun beleid, zoals neergelegd in de circulaire veehouderij van januari 2001, waarmee bedoeld voorschrift in overeenstemming is.
2.5.3. Het door appellant bestreden planvoorschrift levert naar het oordeel van de Afdeling geen strijd op met artikel 10, eerste lid, tweede volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Met dit wetsartikel wordt, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming ervan, beoogd te voorkomen dat via bestemmingsplannen structuurbeleid wordt gevoerd met betrekking tot agrarische bedrijven. In dat kader komt als voornaamste reden voor de tweede volzin naar voren het tegengaan van het opnemen in een bestemmingsplan van een vestigingsregeling aangaande de bedrijfsgrootte. Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het bedoelde artikelgedeelte onverlet laat de regulering via bestemmingsplannen van de vorm van bodemcultuur en van de soort agrarische bedrijven. In de omschrijving van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden naar het oordeel van de Afdeling geen eisen in het plan opgenomen met betrekking tot de structuur van agrarische bedrijven, maar wordt een soort van agrarisch bedrijf gereguleerd.
Verder heeft appellant niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat het planvoorschrift, dat als zodanig ook in het voorheen vigerend bestemmingsplan was opgenomen, de ontwikkeling van grondgebonden agrarische bedrijven belemmert.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.6. Voorts voert appellant in beroep aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 4.1, lid 3.2, sub a, van de planvoorschriften. Appellant acht het niet juist dat de maten voor een neventak glastuinbouw en tuinbouwveredeling in de gebieden die bestemd zijn als "Agrarische doeleinden, klasse L" zijn beperkt ten opzichte van de gebieden met de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse F".
2.6.1. Ingevolge artikel 4.1, lid 3.2, onder a, van de planvoorschriften mogen aan een grondgebonden agrarisch bedrijf, binnen het agrarisch bouwblok dat op de plankaart als zodanig is aangeduid, uitsluitend de volgende takken worden toegevoegd:
1. een tak tuinbouwveredeling met dien verstande dat de totale bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van tuinbouwveredeling maximaal mag bedragen:
- in de klasse F.: 1.000 m²;
- in de klasse L : 500 m²,
2. een tak glastuinbouw, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte aan kassen (met uitzondering van tijdelijke kweektunnels) maximaal mag bedragen:
- in de klasse F: 2.000 m²;
- in de klasse L: 1.000 m².
2.6.2. Verweerders achten het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Zij zijn van mening dat de door de gemeenteraad vastgestelde maten in de desbetreffende gebieden met het oog op het behoud van de landschappelijke waarden zijn gesteld, hetgeen zij juist achten.
De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de glastuinbouw is aangesloten bij het provinciaal beleid in dezen. Aangezien er bij tuinbouwveredelingsbedrijven geen directe relatie bestaat met de bijbehorende agrarische gronden wordt het met name in de gebieden met de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse L" omwille van het tegengaan van een verdere verstening van belang geacht hier zorgvuldig mee om te gaan en op grond van landschaps- en milieutoets een nadere afweging te maken.
2.6.3. Blijkens de planvoorschriften is de ontwikkelingsrichting die wordt voorgestaan voor gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse F" een flexibele grondgebonden agrarische ontwikkeling, in combinatie met plattelandstoerisme.
De ontwikkelingsrichting die wordt voorgestaan voor de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse L" is blijkens de planvoorschriften een grondgebonden landbouw, afgestemd op de aanwezige landschappelijke waarden, in combinatie met plattelandstoerisme.
In verband hiermede acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de gekozen maatvoering in de agrarische gebieden met de aanduiding "Klasse L" met het oog op de landschappelijke waarden zijn vastgesteld en derhalve terecht een onderscheid wordt gemaakt ten opzichte van agrarische gebieden met de aanduiding "Klasse F", niet onredelijk.
2.6.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hiervoor omschreven plandeel in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan bedoeld planvoorschrift.
2.7. Tot slot voert appellant in beroep aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften.
Naar de mening van appellant is de beperking van de recreatieve mogelijkheden in het zeekleigebied ten opzichte van het overige gebied door de gemeenteraad niet bedoeld.
2.7.1. Verweerders hebben geen aanleiding gezien goedkeuring aan dit planvoorschrift te onthouden.
Hierbij hebben zij overwogen dat het door appellant bedoelde planvoorschrift onderdeel is van de beschrijving in hoofdlijnen, welk planvoorschrift zijn uitwerking heeft verkregen in artikel 4.2, lid 1.14.
Verweerders hebben zich in navolging van de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat de beschrijving in hoofdlijnen, onderdeel "Streefbeeld recreatie", subonderdeel "Verblijfsvoorzieningen in agrarische bedrijven" niet in tegenspraak is met de uitwerking daarvan in artikel 4.2, lid 1.14, van de planvoorschriften.
De Afdeling acht dit standpunt, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, juist.
2.7.2. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hiervoor omschreven planvoorschrift in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan bedoeld planvoorschrift.
Het beroep van appellant sub 3 is mitsdien ongegrond.
2.8. Appellante sub 4 voert in beroep aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de uitbreiding van het bedrijventerrein "De Vlaschaard" in noordelijke richting.
Appellante is allereerst van mening dat de voorgestelde uitbreiding van het bedrijventerrein tot gevolg heeft dat de aard, schaal en functie van het terrein niet meer op de kernen Aardenburg en Eede zijn afgestemd, hetgeen in strijd is met het streekplan.
Subsidiair is appellante van mening dat, indien moet worden uitgebreid, dit in oostelijke richting moet plaatsvinden, te weten tussen de Eedeweg, de Hazewegeling en de provinciale weg. Deze locatie brengt minder aantasting van het karakteristieke Zeeuwse open polderlandschap met zich mee en bovendien kan de bebouwing worden aangesloten bij de reeds aanwezige transportonderneming en de agrarische handelsonderneming.
Hierbij heeft appellante er op gewezen dat de thans toegestane uitbreiding met zich brengt dat de Dopersdijk wordt opgenomen in het bedrijventerrein. Deze dijk was in het voorgaande bestemmingsplan bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden", maar is zonder de vereiste aanlegvergunning omgeploegd in 1998, aldus appellante.
Appellante is van mening dat het op onzorgvuldige manier omgaan met natuur, landschap en cultuurhistorie geenszins het standpunt van de gemeenteraad rechtvaardigt dat de voorgestane uitbreiding thans geen landschappelijke bezwaren meer oplevert.
2.8.1. In het plan is onder meer voorzien in de uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein "De Vlaschaard". Dit terrein is gesitueerd ten noorden van de kern Eede en heeft thans een omvang van circa 8 hectare. De voorgestane uitbreiding is geprojecteerd aan de noordzijde van het bestaande bedrijventerrein en deze uitbreiding heeft een omvang van 10 hectare.
2.8.2. Verweerders hebben bij hun bestreden besluit aan de bestemming "Bedrijventerrein" (Bt2) van een deel van de gronden die als zodanig waren bestemd goedkeuring onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Deze gronden zijn gelegen in het westelijk deel van de voorgestane uitbreiding van "De Vlaschaard" en hebben een omvang van 5 hectare.
Verweerders hebben gesteld dat ten opzichte van het voorheen vigerende bestemmingsplan de bestemming "Bedrijven" voor drie locaties is geschrapt, hetgeen een vermindering aan bedrijfsterrein in de gemeente Sluis-Aardenburg van ongeveer 9 hectare betekent.
Het huidige bedrijventerrein "De Vlaschaard" heeft reeds een omvang die ligt boven de indicatieve omvang die in het streekplan is aangegeven voor een lokaal bedrijfsterrein, te weten 5 hectare, aldus verweerders.
Tegen de achtergrond van het inleveren van bovengenoemde bedrijfsbestemmingen en het feit dat elke nieuwe lokale bedrijvigheid in de gehele gemeente Sluis-Aardenburg wordt geconcentreerd op het nieuwe bedrijventerrein in Eede, kunnen verweerders instemmen met de in het plan opgenomen regeling voor het bedrijventerrein.
Verweerders zijn echter van mening dat op basis van het streekplanbeleid het in het algemeen niet gewenst is op lokaal niveau voorraad bedrijventerrein aan te houden. Derhalve hebben zij goedkeuring onthouden aan het meest westelijk gedeelte van de uitbreiding van het bedrijventerrein. Hierbij hebben verweerders opgemerkt dat deze onthouding van goedkeuring er toe leidt dat per saldo, rekening houdend met de ingeleverde bedrijfsbestemmingen, geen uitbreiding van de oppervlakte bedrijventerrein plaatsvindt.
2.8.3. In het streekplan is de gemeente Sluis-Aardenburg aangewezen als woonkern. Deze kernen hebben op het gebied van wonen, werken en voorzieningen vooral lokale betekenis. Ten aanzien van bedrijvigheid is vermeld dat de ontwikkelingsmogelijkheden in dergelijke gemeenten dienen te worden afgestemd op de opvang van de eigen bedrijvigheid en op de lokale maatschappelijke ontwikkelingen.
Voorts is in het streekplan aangegeven dat de prioriteit bij de realisatie van bedrijventerreinen dient te liggen op inbreiding van bestaande terreinen. Vervolgens is uitbreiding van bestaande terreinen aan de orde en tot slot de aanleg van nieuwe bedrijventerreinen.
Ten aanzien van lokale bedrijventerreinen is in het streekplan vermeld dat de omvang van dergelijke terreinen doorgaans beperkt moet worden tot 5 hectare. Deze eindomvang heeft vooral een indicatieve betekenis. Rekening dient te worden gehouden met de ontwikkelingsmogelijkheden van bestaande bedrijven.
Verder is het, aldus het streekplan, in het algemeen niet gewenst op lokaal niveau voorraad aan te houden. Alleen wanneer dit duidelijk gemotiveerd kan worden, bijvoorbeeld met het oog op bedrijfsverplaatsing in het kader van de stads- en dorpsvernieuwing, is het aanhouden van enige voorraad verdedigbaar. In het bestemmingsplan dient deze koppeling duidelijk gelegd te worden.
2.8.4. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het desbetreffende plandeel niet in strijd is met het streekplan. Hierbij hebben zij er terecht opgewezen dat de in het streekplan vermelde eindomvang van een lokaal bedrijventerrein van 5 hectare een indicatieve betekenis heeft.
Voorts hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een doorslaggevend belang kunnen toekennen aan de omstandigheden dat in totaal 9 hectare bedrijventerrein wordt ingeleverd en elke nieuwe lokale bedrijvigheid wordt geconcentreerd op "De Vlaschaard".
Onder deze omstandigheden hebben verweerders goedkeuring kunnen verlenen aan de uitbreiding van het bedrijventerrein met vijf hectare.
2.8.5. Voor zover appellante een alternatieve richting voor uitbreiding van het terrein naar voren heeft gebracht, overweegt de Afdeling als het volgt.
Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan een bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.8.6. Verweerders hebben ten aanzien van de bezwaren van appellante tegen opname van de Dopersdijk bij het bedrijventerrein zich op het standpunt gesteld dat, aangezien er geen aanwijzigingen zijn dat binnen de planperiode de gronden weer worden opgehoogd tot een dijk, de thans door de gemeenteraad voor de gronden gekozen bestemming een reële bestemming is, die zicht geeft op uitvoering van die bestemming.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting blijkt, dat de door appellante bedoelde Dopersdijk weliswaar onder het voorgaande plan was bestemd als "bD", beschermde dijk, doch dat deze dijk in de loop der jaren door agrarisch gebruik is gescheurd en vergraven en als zodanig niet meer bestaat. Van de zijde van appellante is ter zitting erkend dat het gebied thans geen landschaps- en/of natuurwaarden meer heeft.
In verband hiermede acht de Afdeling het standpunt van verweerders niet onredelijk.
2.8.7. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hiervoor omschreven plandeel in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellante sub 4 is mitsdien ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2003