ECLI:NL:RVS:2003:AF2881

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202450/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • Ch.W. Mouton
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen wijziging van milieuvergunning voor veehouderij in Dongen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 15 januari 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de burgemeester en wethouders van Dongen. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van 19 maart 2002, waarbij de voorschriften van een milieuvergunning voor een veehouderij op het perceel in Dongen waren gewijzigd. De appellant stelde dat de wijzigingen onterecht waren en dat er sprake was van stankoverlast door de aanwezige dieren. De Afdeling heeft vastgesteld dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn beroep voor zover het de stankoverlast betrof, omdat hij deze grond niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit had ingebracht. Voor het overige was het beroep gegrond, omdat de Afdeling oordeelde dat de wijzigingen in de vergunning niet in het belang van de bescherming van het milieu waren en dat de voorschriften in feite een versoepeling inhielden ten opzichte van de eerdere vergunning. De Afdeling heeft het besluit van de burgemeester en wethouders van Dongen vernietigd en hen veroordeeld in de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met wijzigingen in milieuvergunningen en de belangen van omwonenden in acht te nemen.

Uitspraak

200202450/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Dongen,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2002 hebben verweerders krachtens artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de voorschriften gewijzigd die zijn verbonden aan de revisievergunning die bij besluit van 11 december 1990 aan [vergunninghouder] krachtens de Hinderwet is verleend voor een melkrundvee-, jongvee- en meststierenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 maart 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2002, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door P. van Strien, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is gehoord als partij vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. Mol, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake stankoverlast als gevolg van het in de inrichting aanwezige vee niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2.3. Voor de inrichting aan de [locatie] te [plaats] is krachtens de Hinderwet vergunning verleend op 11 december 1990 (hierna te noemen: de geldende vergunning).
2.4. Appellant betoogt dat in de inrichting sprake is van een gewijzigde bedrijfsvoering en dat op verweerders krachtens artikel 8.22 van de Wet milieubeheer een actualiseringsplicht rust. Verweerders hadden derhalve niet moeten volstaan met ambtshalve wijziging van de voor de inrichting verleende milieuvergunning maar hadden een revisievergunning moeten verlenen, aldus appellant.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het ter beoordeling staande besluit en kan om die reden niet slagen.
2.5. Appellant heeft aangevoerd dat verweerders met het verbinden van nieuwe voorschriften aan de geldende vergunning ten onrechte de voor de inrichting geldende geluidnormen verruimen.
2.5.1. Verweerders menen, onder verwijzing naar de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998, dat de bij het bestreden besluit gestelde voorschriften afdoende zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen dan wel te beperken.
2.5.2. Bij het bestreden besluit zijn de voorschriften 12, 16, 33 en 9, de eerste volzin, uit de geldende vergunning ingetrokken en zijn de voorschriften 1 tot en met 6 aan deze vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift 1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr, Lt afkomstig van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden ter plaatse van woningen van derden, andere geluidgevoelige bestemmingen en, voor zover binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woning van derden of geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn, op enig punt 50 meter van de inrichting niet meer zijn dan 45 dB(A) in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur (dag), 40 dB(A) in de periode tussen 19.00 en 23.00 uur (avond), alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen tussen 07.00 en 23.00 uur, en 35 dB(A) in de periode tussen 23.00 en 07.00 uur (nacht).
Ingevolge voorschrift 2 mag onverminderd het gestelde ten aanzien van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de in voorschrift 1 genoemde beoordelingsplaatsen het piekgeluidniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige geluidbronnen en door de daar verrichtte werkzaamheden tijdens de representatieve bedrijfssituatie niet meer bedragen dan 70 dB(A) in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur (dag), 65 dB(A) in de periode tussen 19.00 en 23.00 uur (avond), alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen tussen 07.00 en 23.00 uur, en 60 dB(A) in de periode tussen 23.00 en 07.00 uur (nacht).
Ingevolge voorschrift 5 zijn de normen uit de voorschriften 1 en 2 niet van toepassing voor activiteiten die betrekking hebben op het uitrijden van mest en op het inkuilen van maïs en gras.
Ingevolge voorschrift 6 zijn de normen voor de avondperiode van de voorschriften 1 en 2 niet van toepassing tot 20.00 uur voor activiteiten die betrekking hebben op het pneumatisch vullen of doen vullen van voedersilo’s en tankwagens.
Ingevolge voorschrift 9, eerste volzin, van de geldende vergunning is het pneumatisch vullen of doen vullen van voedersilo’s en tankwagens verboden tussen 20.00 en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 12 van de geldende vergunning mogen de equivalente geluidniveaus afkomstig van de geluidbronnen en werkzaamheden op de grens van de inrichting niet meer bedragen dan 45 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur, 40 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur, alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen tussen 07.00 en 23.00 uur en 30 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 16 van de geldende vergunning mag het door middel van voertuigen transporteren van vee van en naar de inrichting niet plaatsvinden op zon- en feestdagen en niet op de overige dagen tussen 20.00 en 07.00 uur.
2.5.3. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken vast dat wat betreft de in voorschrift 1 opgenomen equivalente geluidgrenswaarden ten opzichte van de geldende vergunning sprake is van een versoepeling, nu de grenswaarden in voorschrift 12 uit die vergunning gelden ter plaatse van de inrichtingsgrens terwijl de geluidgrenswaarden ingevolge het bestreden besluit gestelde equivalente geluidgrenswaarden gelden ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen, dan wel op enig op een afstand van 50 meter van de inrichting gelegen punt. Bovendien wordt de equivalente geluidgrenswaarde voor de nachtperiode 5 dB(A) verruimd. Voorts stelt de Afdeling vast dat de bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschriften 5 en 6 en het intrekken van de voorschriften 9 en 16 van de geldende vergunning eveneens een versoepeling inhouden.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat voormelde voorschriften zijn gewijzigd, ingetrokken of aan de vergunning zijn verbonden in het belang van de bescherming van het milieu. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Gezien de onderlinge samenhang van de bij het bestreden besluit aan de geldende vergunning verbonden voorschriften komt het gehele besluit voor vernietiging in aanmerking. Het beroep behoeft voor het overige geen bespreking.
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het stankoverlast als gevolg van het in de inrichting aanwezige vee betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Dongen van 19 maart 2002;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Dongen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Dongen te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Dongen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003
312-396.