200203116/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. Burgemeester en wethouders van de gemeente Blaricum,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 27 september 2001 heeft de gemeenteraad van Blaricum, op voorstel van burgemeester en wethouders van 28 augustus 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Landelijke gebieden".
Verweerders hebben bij hun besluit van 23 april 2002, no. 2001-38968, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 5 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2002, appellanten sub 2 bij brief van 19 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2002, en appellant sub 3 bij brief van 23 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2002, beroep ingesteld. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 8 juli 2002.
Bij brief van 12 augustus 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. A. Kelderhuis, ambtenaar der gemeente, appellanten sub 2, in de persoon van [gemachtigde], appellant sub 3, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts zijn burgemeester en wethouders van de gemeente Blaricum, vertegenwoordigd door mr. D.J. Westhoven, daar als belanghebbenden gehoord.
2.1. Het plan heeft betrekking op drie verschillende gebieden buiten de bebouwde kom van Blaricum. Het eerste gebied ligt ten westen van de dorpsrand, het tweede grenst aan de oostelijke dorpsrand en het derde ligt oostelijk van de A27. Het plan beoogt een actuele regeling te bieden voor de gebieden.
Verweerders hebben het plan grotendeels goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plan voorzover het de percelen [locatie 1] en [locatie 2] betreft. Zij betogen dat verweerders niet hebben aangetoond dat de toegekende bestemming niet in overeenstemming is met het bestaande gebruik. Bovendien is, aldus appellanten, woningbouw ter plaatse in strijd met het provinciale beleid.
Appellanten sub 2, eigenaren/gebruikers van de percelen aan de [locatie 1] en [locatie 2], zijn van mening dat de motivering die ten grondslag ligt aan de onthouding van goedkeuring, onvolledig is omdat verweerders niet zijn ingegaan op hun bezwaren omtrent de toegestane bouwhoogtes en het bouwvolume.
2.3.1. Verweerders hebben deze plandelen in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daartoe overwogen dat uit onderzoek is komen vast te staan dat ter plaatse woongelegenheden zijn. Verweerders menen voorts dat woningen in beginsel minder hinder voor de woonomgeving en het natuurgebied veroorzaken dan een partycentrum. Ten slotte kunnen zij instemmen met het als zodanig bestemmen van de bestaande bebouwing maar achten zij een verdere uitbreiding niet acceptabel.
2.3.2. Op het perceel [locatie 1] is sinds 1932 een theehuis gevestigd dat de laatste jaren als partycentrum in gebruik is geweest. In het sinds 1931 bestaande theehuis op het perceel [locatie 2] is sinds 1968 een café-restaurant gevestigd. De gronden maken deel uit van een heidegebied en grenzen aan een natuurgebied dat krachtens de Natuurbeschermingswet is aangewezen als beschermd natuurmonument. Onbestreden is dat ingevolge het plan het gebruik als woning niet is toegestaan. Vastgesteld moet worden dat het gebruik van de gronden als partycentrum zal worden beëindigd. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting moet er voorts van worden uitgegaan dat op het perceel [locatie 1] wordt gewoond en dat zich boven het café-restaurant aan de [locatie 2] een dienstwoning bevindt. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat het gemeentebestuur nader onderzoek had moeten doen naar het gebruik als woningen, juist.
Niet in geding is dat woningbouw in het gebied in strijd is met het in het streekplan “Gooi en Vechtstreek 1998-2010” (hierna: het streekplan) geformuleerde beleid. Van dit beleid kan volgens het streekplan worden afgeweken indien sprake is van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Een beperkte toename van woningbouw is onder meer toegestaan bij opheffing van reeds bestaande ruimtelijk ongewenste situaties. De Afdeling acht aannemelijk dat een partycentrum meer hinder voor de omgeving kan veroorzaken dan enkele wooneenheden. Gelet hierop hebben verweerders in de omstandigheden van dit geval aanleiding kunnen zien voor het standpunt dat het streekplan, gelet op de hierin voorziene mogelijkheid af te wijken van het beleid, niet zonder meer aan een woonbestemming in de weg staat.
Voorts hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat het handhaven van de bestaande dienstwoning boven het café-restaurant aan de natuurlijke waarden van het gebied geen verdere afbreuk zal doen.
Voorzover appellanten sub 2 van mening zijn dat verweerders in het geheel niet zijn ingegaan op hun bezwaren, mist dit punt feitelijke grondslag.
Volgens de plantoelichting is de bebouwing aan de [locatie 1] en [locatie 2] bestemd overeenkomstig de huidige situatie. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van verweerders verklaard dat voorzover de op de plankaart opgenomen bouwhoogtes en bouwvolumes niet overeenkomen met de bestaande dit in het kader van de zogeheten artikel 30 procedure kan worden hersteld. Gelet op de hiervoor genoemde natuurlijke waarden hebben verweerders in redelijkheid kunnen instemmen met het uitgangspunt van het plan dat voor verdere uitbreiding van de bebouwing aan de [locatie 1] en [locatie 2] geen ruimte is.
Ten aanzien van het door appellanten aangevoerde bezwaar dat hun niet de mogelijkheid wordt geboden tot vergroting van de bestaande bebouwing met 15% en de daarbij gemaakte vergelijking met het perceel aan de [locatie 3] overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om deze reden niet hebben kunnen instemmen met het plan. Zij neemt daarbij in aanmerking de ligging van dat perceel aan de rand van het natuurgebied.
2.3.3. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen, op de in het bestreden besluit genoemde gronden, in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het betreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan deze plandelen.
De beroepen van appellanten sub 1 en 2 zijn ongegrond.
2.4. Appellant sub 3 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de in het plan voor de percelen [locatie 4] en [locatie 5] opgenomen regeling. Hij vindt dat hij te zeer wordt beperkt in zijn gebruiksmogelijkheden, onder meer omdat boomteelt niet meer mogelijk is. Voorts is hij van mening dat de voortzetting van het huidige medegebruik als mechanisatiebedrijf ongewis is en dat aan de gronden een tweede woonaanduiding, conform de bouwtekening behorende bij de vergunning uit 1952, moet worden toegekend.
2.4.1. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben overwogen dat het mechanisatiebedrijf kan worden voortgezet en dat op dit moment maar één woning aanwezig is die ook als zodanig is bestemd.
2.4.2. Appellant heeft aan de [locatie 4] een mechanisatiebedrijf. Zijn vader heeft op dat perceel een agrarische bedrijf. Op het perceel [locatie 5] staat de woning van de ouders van appellant. Aan het grootste deel van de gronden is de bestemming “Agrarische doeleinden (A)” met de subbestemming “Gebied met landschappelijke waarden (Al)” toegekend. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, in samenhang met artikel 1, vijftiende lid, onder a en b, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor akker- en tuinbouw en veehouderij alsmede het behoud en herstel van actuele en potentiële landschappelijke waarden alsmede voor de waterhuishouding. Ingevolge artikel 11, vierde lid, onder a, sub 6 is voor het beplanten van gronden met houtgewassen op de gronden met een subbestemming een aanlegvergunning vereist. Gebleken is dat ter plaatse van het perceel van appellant nog karakteristieke doorzichten naar achterliggende, relatief gave agrarische gebieden zijn. Gelet hierop hebben verweerders in redelijkheid kunnen instemmen met de in het plan voorziene beperking van de gebruiksmogelijkheden. De Afdeling neemt daarbij voorts in aanmerking dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
2.4.3. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het betreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Dit beroepsonderdeel van appellant sub 3 is ongegrond.
2.4.4. Aan het overige deel van de gronden is de bestemming “Agrarische doeleinden (A)” met de nadere aanwijzing “agrarische hulp- en/of nevenbedrijven toegestaan zie art. 11 (a1)”. Ingevolge artikel 11, derde lid, onder e, van de planvoorschriften in samenhang met de plankaart is op de percelen [locatie 4] en [locatie 5] één bedrijfswoning toegestaan. Blijkens de plantoelichting is het beleid voor dit gebied primair gericht op de voortzetting van grondgebonden agrarisch gebruik alsmede het behoud en de versterking van de landschappelijke openheid en de natuurwaarden. Een verdere verdichting dient in dat kader te worden tegengegaan. Dit uitgangspunt komt de Afdeling niet onredelijk voor. Niet in geding is dat het pand op het perceel [locatie 5], zoals ook op de door appellant overgelegde bouwtekening staat, bestaat uit één hoofdgebouw waarin de ouders van appellant hun woning hebben. De muur die een scheidingswand vormde tussen de twee helften is blijkens het ter zitting verhandelde doorgebroken. Voorts staat vast dat appellant elders in de gemeente woonachtig is. In de omstandigheid dat blijkens de door appellant overgelegde bouwtekening het pand geschikt is voor bewoning door twee gezinnen behoefden verweerders geen aanleiding te zien tegemoet te komen aan de wens van appellant om door middel van een op de plankaart aangegeven zwarte stip voor het perceel een tweede woning mogelijk te maken. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval onvoldoende redenen aanwezig zijn om een extra woonaanduiding te creëren.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de als “Agrarische doeleinden (A)” met de nadere aanwijzing “agrarische hulp- en/of nevenbedrijven toegestaan zie art. 11 (a1)” aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijven als bedoeld in artikel 1, vijftiende lid, onder a en b, en agrarische hulp- en/of nevenbedrijven als bedoeld in artikel 1, zestiende lid, voorzover deze ondergeschikt zijn aan het ter plaatse gevestigde agrarische bedrijf. De Afdeling stelt vast dat gelet op de tekst van het planvoorschrift een juiste uitleg met zich brengt dat appellant zijn bedrijf uitsluitend kan blijven uitoefenen zolang het agrarische bedrijf bestaat. Gelet hierop hebben verweerders zich niet op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat ook na beëindiging van het agrarische bedrijf appellant zijn mechanisatiebedrijf kan voortzetten.
2.4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellant sub 3 is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover het betrekking heeft op het plandeel nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
2.5. Ten aanzien van appellanten sub 1 en 2 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Verweerders dienen ten aanzien van appellant sub 3 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 3 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 23 april 2002, no. 2001-38968, voorzover het het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)” betreft, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 geheel en van appellant sub 3 voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 81,68; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellant sub 3 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003.