ECLI:NL:RVS:2003:AF2890

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200980/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • J.A.M. van Angeren
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen milieuvergunning voor legkippenhouderij en akkerbouwbedrijf

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 15 januari 2003 uitspraak gedaan over een beroep tegen een milieuvergunning die door de burgemeester en wethouders van Weert was verleend aan een appellante voor het veranderen van een legkippenhouderij en akkerbouwbedrijf. De vergunning was verleend op 12 december 2001 en betrof de uitbreiding van de legkippenhouderij naar 91.120 legkippen, 20 schapen, 5 paarden en 5 zoogkoeien. Appellante heeft tegen deze vergunning beroep ingesteld, waarbij zij verschillende bezwaren heeft geuit tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften.

De Afdeling heeft de zaak op 31 oktober 2002 ter zitting behandeld. Appellante was vertegenwoordigd door een gemachtigde en een advocaat, terwijl de verweerders, de burgemeester en wethouders van Weert, werden vertegenwoordigd door een ambtenaar. Tijdens de zitting zijn verschillende bezwaren van appellante besproken, waaronder de noodzaak van bepaalde voorschriften ter bescherming van het milieu en de onredelijkheid van enkele opgelegde verplichtingen.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunning gedeeltelijk vernietigd moet worden, met name de voorschriften die betrekking hebben op het uitrijden van water over het land en de voorschriften die de reiniging van voertuigen en containers betreffen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de verweerders onvoldoende gemotiveerd hebben waarom deze voorschriften noodzakelijk zijn, gezien de afstand tot de dichtstbijzijnde woningen. De overige bezwaren van appellante zijn ongegrond verklaard, en de proceskosten zijn toegewezen aan appellante. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van de overheid bij het verlenen van milieuvergunningen, maar ook de noodzaak van zorgvuldige motivering van opgelegde voorschriften.

Uitspraak

200200980/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maten],
appellante,
en
burgemeester en wethouders van Weert,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning verleend voor het veranderen van een legkippenhouderij en akkerbouwbedrijf op de percelen [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […]. Dit aangehechte besluit is op 9 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerders, vertegenwoordigd door J. Truijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [partij], in persoon.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 25 juli 1977 hebben verweerders een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 20.000 legkippen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 13 november 1990 hebben zij een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 80.000 legkippen op het perceel [locatie] te [plaats]. Deze vergunning is gewijzigd bij het besluit krachtens de Wet milieubeheer van 22 september 1999.
De onderhavige milieuvergunning strekt tot de samenvoeging van deze twee bedrijfsonderdelen tot een inrichting bestemd voor het houden van 91.120 legkippen, 20 schapen, 5 paarden en 5 zoogkoeien, alsmede voor akkerbouw. De legkippen worden gehuisvest op het perceel aan de [locatie], het overige vee op het perceel aan de [locatie], alwaar tevens goederen worden opgeslagen en materieel wordt gestald.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante betoogt dat voorschrift 1.4a naast voorschrift 1.4 onnodig bezwarend is. Er is geen aanleiding voor de preventieve bestrijding van vliegen, aldus appellante.
2.3.1. Verweerders stellen dat er een kans is op vliegenoverlast door de langdurige opslag van van buiten de inrichting afkomstige mest. De beste methode om deze overlast te voorkomen is preventieve bestrijding, aldus verweerders.
2.3.2. In voorschrift 1.4 is bepaald dat, telkens wanneer in de inrichting ongedierte wordt waargenomen zoals ratten, muizen, insecten, mijten e.d., daartegen doeltreffende bestrijdingsmaatregelen moeten worden getroffen.
In voorschrift 1.4a is bepaald dat er preventieve bestrijding van vliegen plaats dient te vinden, waarbij de wijze waarop dit plaatsvindt dient te zijn beschreven; tevens moet een logboek bijgehouden worden met de boekhoudgegevens van de aangeschafte middelen ter (preventieve) bestrijding van vliegen.
2.3.3. Gelet op hetgeen verweerders hebben gesteld en het verhandelde ter zitting, hebben zij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 1.4a, naast voorschrift 1.4, nodig is om vliegenoverlast te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. In hetgeen appellante betoogt bestaat geen grond voor het oordeel dat dit voorschrift onredelijk bezwarend is.
2.4. Appellante maakt voorts bezwaar tegen voorschrift 4.4, voorzover hierbij de verplichting is opgelegd om water uit te rijden over het land overeenkomstig het Besluit gebruik dierlijke meststoffen. Volgens haar kan de vergunning slechts betrekking hebben op activiteiten binnen de inrichting.
2.4.1. In de lijst met begrippen behorende bij de vergunningvoorschriften staat dat onder BGDM wordt verstaan: Besluit gebruik dierlijke meststoffen.
In voorschrift 4.4 is bepaald dat het poets- en schrobwater uit de stallen, het waswater van de voertuigen voor veevoer en het spoelwater van kippen- en eiercontainers en kratten moet worden afgevoerd naar een opvangpunt en conform het gestelde in BGDM dient te worden uitgereden over het land; het transport naar de opvangput dient te geschieden door middel van een goed gesloten buizensysteem of een daaraan gelijkwaardige voorziening.
2.4.2. Ter zitting is vastgesteld dat de bedrijvigheid die de vergunninghouder uitoefent over het land waarover op grond van het bepaalde in voorschrift 4.4 water zou moeten worden uitgereden, niet behoort tot de activiteiten van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend. Van bindingen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer tussen de inrichting en dat land is geen sprake. Het desbetreffende land maakt dan ook geen onderdeel uit van de inrichting. Onder deze omstandigheden is het niet mogelijk om aan de milieuvergunning voorschriften te verbinden ten aanzien van het voorkomen van hinder bij het uitrijden van het water over dat land. Voorschrift 4.4 komt dan ook wegens strijd met het systeem van de Wet milieubeheer voor vernietiging in aanmerking voorzover het betreft de zinsnede ‘… en conform het gestelde in BGDM dient te worden uitgereden over het land’.
2.5. Appellante betoogt dat de voorschriften 15.5 en 15.6 onredelijk bezwarend zijn, gezien de geringe hinder die is te duchten van het wassen van vrachtwagens en containers en de afstand tot de dichtst bij de inrichting gelegen woning van derden.
2.5.1. Verweerders stellen dat de voorschriften 15.5 en 15.6 zijn opgenomen ter voorkoming van de hinder door spuitnevel en geluid. Deze voorschriften vormen geen belemmering voor de reinigingsactiviteiten, aldus verweerders.
2.5.2. In voorschrift 15.5 is bepaald dat de deuren en ramen van de wasplaats tijdens het reinigen van voertuigen, kippen- en eiercontainers en kratten geheel gesloten dienen te zijn.
In voorschrift 15.6 is bepaald dat de ventilatoren in de wasplaats tijdens het reinigen van voertuigen, kippen- en eiercontainers en kratten buiten werking dienen te zijn gesteld.
2.5.3. Gezien de afstand van 200 meter van de wasplaats tot de dichtst daarbij gelegen woning van derden, hebben verweerders in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd waarom van het in werking zijn van de wasplaats zodanige hinder door spuitnevel en geluid is te duchten dat de maatregelen opgenomen in de voorschriften 15.5 en 15.6 noodzakelijk zijn ter bescherming van het milieu. Deze voorschriften komen voor vernietiging in aanmerking.
2.6. Appellante betoogt dat voorschrift 15.7 onredelijk bezwarend is.
Verweerders stellen dat voorschrift 15.7 is opgenomen omdat de reinigingsactiviteiten tot stank- en geluidhinder leiden en omdat op het buitenterrein van de inrichting geen voorzieningen aanwezig zijn om het reinigingswater op te vangen. Bovendien staat op het terrein van de inrichting een wasplaats, zo stellen verweerders.
In voorschrift 15.7 is bepaald dat op het buitenterrein van de inrichting geen voertuigen, kippen- en eiercontainers en kratten mogen worden gereinigd.
Gelet op hetgeen verweerders hebben overwogen, hebben zij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 15.7 nodig is ter bescherming van het milieu. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat dit voorschrift onredelijk bezwarend is.
2.7. Appellante maakt bezwaar tegen de voorschriften 17.4.6 en 17.5.4. Volgens haar hebben verweerders naar aanleiding van de tegen het ontwerp van het bestreden besluit ingebrachte bedenkingen ten onrechte het woord ‘geheel’ toegevoegd in deze voorschriften. Deze toevoeging is onnodig bezwarend, omdat de mestcontainers in dat geval niet alleen aan de bovenkant, maar aan alle kanten moeten worden afgedekt, aldus appellante.
2.7.1. Verweerders stellen dat, gezien voorschrift 17.4.4, deze voorschriften zo moeten worden gelezen dat slechts de bovenzijde van de containers geheel moet worden afgedekt, omdat deze zijde, anders dan de andere zijden van de containers, niet mestdicht hoeft te worden uitgevoerd. De toevoeging van het woord ‘geheel’ heeft dan ook tot doel onduidelijkheid te voorkomen over de vraag wanneer de bovenzijde van de containers afdoende is afgedekt, aldus verweerders.
2.7.2. In voorschrift 17.4.4 is bepaald dat de bodem en de wanden van de container(s) voor de opslag van droge mest mestdicht moeten zijn uitgevoerd. Voorkomen moet worden dat zich hemelwater bij de mest kan voegen.
In voorschrift 17.4.6 is bepaald dat de containers op het buitenterrein (nr. 41) of in gebouw 8 geheel dienen te zijn afgedekt behoudens tijdens het transport van mest naar de containers.
In voorschrift 17.5.4 is bepaald dat de bodem en de wanden van de container(s) voor de opslag van vaste mest mestdicht moeten zijn uitgevoerd. De containers dienen geheel te zijn afgedekt.
2.7.3. De Afdeling ziet, gelet op hetgeen verweerders hebben gesteld met betrekking tot de uitleg van de voorschriften 17.4.6 en 17.5.4 en het verhandelde ter zitting, geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid het woord ‘geheel’ aan deze voorschriften hebben kunnen toevoegen of dat deze toevoegingen onredelijk bezwarend zijn.
2.8. Appellante maakt voorts bezwaar tegen voorschrift 17.5.2. Zij wijst erop dat zij een bestaand recht kan doen gelden op de losse opslag van mest. Dat de mest in containers moet worden opgeslagen, wordt niet gerechtvaardigd door de omstandigheden waaronder de op- en overslag plaatsvinden, zo betoogt zij. Mede gelet op de afstand tot de dichtst bij de inrichting gelegen woning van derden van 190 meter, hoeft volgens haar niet te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder van de losse opslag van mest. Daarbij komt dat het voorschrijven van mestcontainers niets toevoegt aan de voorgeschreven mestloods, die als een grote mestcontainer moet worden beschouwd, zo betoogt zij. Bovendien wijst appellante erop dat de mest volgens vaste praktijk los wordt opgeslagen in afwachting van afvoer. Verweerders geven volgens haar ten onrechte niet aan op welk moment volgens hen sprake is van onaanvaardbare stankhinder en moeten daarom een geuronderzoek uitvoeren.
Voorts betoogt appellante dat zij een aanvraag heeft gedaan voor de opslag van 1.000 m3 vaste mest in de mestloods. Zij maakt er bezwaar tegen dat deze opslag blijkens voorschrift 17.5.2 voor 400 m3 is geweigerd.
2.8.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat appellante geen bestaand recht kan doen gelden op de losse opslag van mest. Voorts achten verweerders het aannemelijk dat in geval de mest los wordt opgeslagen sprake zal zijn van onaanvaardbare stankhinder en dat de mestopslag in containers noodzakelijk is ter bescherming van de omwonenden tegen deze hinder. Verweerders wijzen erop dat door omwonenden nagenoeg geen klachten over stankhinder meer worden geuit sinds de mest in containers wordt opgeslagen.
Met betrekking tot de opslagcapaciteit van de mestloods stellen verweerders zich op het standpunt dat de mestloods een inhoud heeft van 783 m3. Een gedeelte van deze capaciteit kan niet worden benut vanwege de containers die zich daarin bevinden, zodat niet meer mest in de loods kan worden opgeslagen dan 600 m3, aldus verweerders.
2.8.2. In voorschrift 17.5.2 is bepaald dat de vaste mest alleen mag worden opgeslagen in containers. In de mestloods mag maximaal 600 m3 vaste mest worden opgeslagen.
2.8.3. Bij het onherroepelijke besluit krachtens de Wet milieubeheer van 22 september 1999 hebben verweerders het aan de onderliggende Hinderwetvergunning van 13 november 1990 verbonden voorschrift A.3 gewijzigd. Na wijziging behelsde dit voorschrift, kort gezegd, de voorwaarden waaronder de opslag, het transport en de afvoer van droge mest plaatsvinden. Hiertoe is onder meer in voorschrift A.3, onder a, bepaald dat de gedroogde mest op de mestbanden tenminste eenmaal per week uit de stallen rechtstreeks via de transportbanden moet worden afgevoerd naar container(s). Nu appellante blijkens dit voorschrift de mest uit de stallen moet opslaan in containers, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat appellante een bestaand recht kan doen gelden op de losse opslag van mest.
Voorts hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een losse mestopslag een zodanige stankhinder op de dichtst bij de inrichting gelegen woning is te duchten dat voorschrift 17.5.2, eerste volzin, noodzakelijk is om deze stankhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift aan de vergunning kon worden verbonden zonder eerst een geuronderzoek in de omgeving van de inrichting uit te voeren. Voorts acht de Afdeling het niet onredelijk bezwarend dat ook in de mestloods de vaste mest moet worden opgeslagen in containers.
Met betrekking tot de opslagcapaciteit acht de Afdeling het op grond van hetgeen verweerders hebben gesteld en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat de mestloods een opslagcapaciteit heeft van 600 m3. Verweerders hebben dan ook terecht in voorschrift 17.5.2 de opslag van vaste mest beperkt tot die capaciteit.
2.9. Appellante maakt voorts bezwaar tegen het woord ‘geheel’ in voorschrift 17.5.7. Zij meent dat discussie kan ontstaan over de vraag of de deuren al dan niet geheel gesloten zijn. Bovendien acht zij dit voorschrift niet nodig voor de bescherming tegen stankhinder.
2.9.1. In voorschrift 17.5.7 is bepaald, voorzover thans relevant, dat de deuren van gebouw 8, behoudens het doorlaten van personen of goederen, geheel gesloten dienen te zijn.
2.9.2. In het betoog van appellante ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit voorschrift onvoldoende duidelijk is. Voorts hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift nodig is om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.10. Appellante betoogt voorts dat de registratieverplichting voor mest neergelegd in voorschrift 17.5.8 te gedetailleerd en onnodig is en de reikwijdte van de Wet milieubeheer te buiten gaat.
2.10.1. Verweerders wijzen erop dat in de inrichting twee meststromen aanwezig zijn, te weten de mest uit de stallen 3, 4 en 5 en de mest afkomstig van buiten de inrichting. De mest uit de stallen mag ten hoogste 2 weken binnen de inrichting worden opgeslagen, zo stellen zij. Aangezien alle mest in elkaars nabijheid wordt opgeslagen, is het noodzakelijk een voorschrift als dit op te nemen om te voorkomen dat de mest uit de stallen langer dan 2 weken op het terrein van de inrichting ligt, aldus verweerders.
2.10.2. In voorschrift 17.5.8 is bepaald dat van de opslag van mestcontainers een logboek moet worden bijgehouden, waarin tenminste vermeld worden:
- de hoeveelheid opgeslagen mest;
- de hoeveelheid mest afkomstig uit de stallen 3, 4 en 5;
- de datum van aan- en afvoer van mest;
- het droge stof percentage van de opgeslagen mest.
Dit logboek moet altijd aan een vertegenwoordiger van het bevoegd gezag kunnen worden getoond.
2.10.3. Gelet op hetgeen verweerders hebben aangevoerd en het verhandelde ter zitting, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders de hun toekomende beoordelingsvrijheid te buiten zijn gegaan door voorschrift 17.5.8 aan de vergunning te verbinden of dat zij dit voorschrift niet in redelijkheid aan de vergunning hebben kunnen verbinden omdat dit onnodig dan wel onredelijk bezwarend zou zijn.
2.11. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft de zinsnede in voorschrift 4.4 ‘… en conform het gestelde in BGDM dient te worden uitgereden over het land’ en voorzover het betreft de voorschriften 15.5 en 15.6.
2.12. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Weert van 12 december 2001, voorzover het betreft de zinsnede in voorschrift 4.4 ‘… en conform het gestelde in BGDM dient te worden uitgereden over het land’ en voorzover het betreft de voorschriften 15.5 en 15.6;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Weert in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 692,51, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Weert te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente Weert aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Breda
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003
310.