ECLI:NL:RVS:2003:AF2897

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105970/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • P.J.J. van Buuren
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring uitwerkingsplan bestemmingsplan Prinsenland door gedeputeerde staten van Zuid-Holland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het uitwerkingsplan "Uitwerking bestemming linten van het bestemmingsplan Prinsenland" door de gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Appellanten, waaronder [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5], hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van dit plan, dat op 20 november 2001 door de gedeputeerde staten is vastgesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 november 2002 behandeld. De appellanten hebben verschillende bezwaren geuit, waaronder het ontbreken van uitbreidingsmogelijkheden voor een fitnesscentrum, de verschillen in bebouwingsmogelijkheden aan de zuid- en noordzijde van de Ringvaartweg, en de gevolgen van de bebouwing voor hun woongenot.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de gedeputeerde staten niet in redelijkheid goedkeuring hebben kunnen verlenen aan het uitwerkingsplan, met name omdat het fitnesscentrum van [appellant sub 1] geen uitbreidingsmogelijkheden heeft gekregen, terwijl er wel behoefte aan is. De Afdeling heeft het besluit van de gedeputeerde staten gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De overige bezwaren van de appellanten zijn ongegrond verklaard. De proceskosten zijn vergoed aan de appellanten die in het gelijk zijn gesteld.

De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 15 januari 2003.

Uitspraak

200105970/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
4. [appellanten sub 4],
5. [appellanten sub 5],
alle te [plaats],
en
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2001, heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander van de gemeente Rotterdam het uitwerkingsplan "Uitwerking bestemming linten van het bestemmingsplan Prinsenland" vastgesteld.
Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 20 november 2001, DRGG/ARB/01/8074A beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 3 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2001, [appellant sub 2] bij brief van 7 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2002, [appellant sub 3] bij brief van 8 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2002, [appellanten sub 4] bij brief van 9 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2002, en [appellanten sub 5] bij brief van 8 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2002, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 5 februari 2002. Het [appellanten sub 4] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben verweerders geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 augustus 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerders en van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2002, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. L. Spijk, advocaat te Rotterdam, appellant sub 3, in persoon en bijgestaan door mr. E. Schaap Enterman, appellanten sub 4, van wie [naam appellant] in persoon en bijgestaan door mr. T.A. Vermeulen, advocaat te Rotterdam, en appellanten sub 5, in persoon en bijgestaan door mr. M.J.A. Arts, en verweerders, vertegenwoordigd door A. de Jong, ambtenaar van de provincie,
zijn verschenen. Voorts zijn aldaar namens het dagelijks bestuur van de deelgemeente gehoord H.G.L. Elmendorp, S. Entrop en F. Pronk, ambtenaren van de gemeente. Appellant sub 2 is ter zitting niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het uitwerkingsplan voorziet in de uitwerking van plandelen met de bestemming “Linten” met toepassing van artikel 9 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Prinsenland” (hierna: het bestemmingsplan). Met het plan wordt beoogd de functionele en ruimtelijke structuur van de linten te behouden.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dienen verweerders te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust daarnaast op verweerders de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend, in zoverre het door hem geëxploiteerde fitnesscentrum geen uitbreidingsmogelijkheden heeft gekregen.
2.3.1. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat een fitnesscentrum ter plaatse stedenbouwkundig ongewenst is. Om de bestaande rechten te respecteren, is in het plan voor het fitnesscentrum een maatbestemming opgenomen. Verweerders stemmen in met de weerlegging van de naar voren gebrachte bedenkingen door het dagelijks bestuur en hebben het plan in zoverre goedgekeurd.
2.3.2. [appellant sub 1] exploiteert sinds oktober 2000 een dames fitnesscentrum met een oppervlakte van 512 m2 in het pand [locatie 1]. Blijkens de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 29 juni 2000 (aangehecht) was het gebruik als fitnesscentrum onder de vorige bestemming toegestaan. Deze uitspraak is onherroepelijk.
In het uitwerkingsplan maakt het fitnesscentrum onderdeel uit van bebouwing waaraan de bestemming “Gemengde bebouwing I” is toegekend. Aan het fitnesscentrum zelf is in artikel 4, tweede lid, onder l van de planvoorschriften van het uitwerkingsplan een maatbestemming toegekend zonder uitbreidingsmogelijkheid, die bepaalt dat uitsluitend op de eerste verdieping een fitnesscentrum is toegestaan, met dien verstande dat wanneer de exploitatie definitief beëindigd is, nadien geen fitness meer zal zijn toegestaan. De maximale oppervlakte van deze voorziening bedraagt 512 m2. Aan het andere pand binnen dit plandeel is in artikel 4, tweede lid, onder k van de planvoorschriften van het uitwerkingsplan eveneens een maatbestemming toegekend, ten behoeve van “detailhandel, bebouwd oppervlak 600 m2, categorie 1” en “fietsen, bromfietsen, hobbykassen, tuinschuren, bebouwd oppervlak 600 m2, categorie 1”. In dit pand is mitsdien evenmin uitbreiding van het fitnesscentrum toegestaan. Ook op grond van de overige voorschriften van het uitwerkingsplan en van het bestemmingsplan “Prinsenland”, waarvan het uitwerkingsplan ingevolge artikel 11 van de WRO wordt geacht deel uit te maken, beschikt [appellant sub 1] over geen enkele uitbreidingsmogelijkheid van zijn fitnesscentrum, terwijl daaraan wel behoefte bestaat.
De Afdeling acht het, mede gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak en het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk dat als gevolg van het fitnesscentrum problemen bestaan met betrekking tot de parkeerdruk. Zij neemt hierbij in aanmerking dat de meeste gasten het fitnesscentrum in de avond bezoeken, wanneer tevens de meeste parkeergelegenheid bestaat. Voorts is de ontsluiting van het fitnesscentrum uitstekend. Naar het oordeel van de Afdeling dient aan [appellant sub 1] in dit plan derhalve een redelijke en feitelijk realiseerbare uitbreidingsmogelijkheid van zijn fitnesscentrum te worden geboden. Ter zitting is gebleken dat de eigenaar van de twee panden aan de [locatie 2] hiervoor ruimte ter beschikking heeft. Dat het beleid van het dagelijks bestuur er in het algemeen op is gericht winkel- en welzijnsvoorzieningen te concentreren in en nabij het wijkcentrum, doet hier niet aan af.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hiervoor omschreven regeling niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door deze regeling goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is mitsdien gegrond, zodat het bestreden besluit gedeeltelijk dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
In verband hiermee behoeven de overige door appellant aangevoerde bezwaren geen behandeling.
2.4. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend, in zoverre aan de zuidzijde van de Ringvaartweg minder bebouwingsmogelijkheden zijn toegestaan dan aan de noordzijde. In het bijzonder kan hij door de voorgeschreven minimale breedte van het bouwperceel van 60 meter op zijn gronden geen tweede of derde woning bouwen.
2.4.1. Volgens het dagelijks bestuur zijn de bebouwingsregels gericht op het behoud van een relatief ruime opzet van het gebied. De ruimste opzet is voorzien aan de zuidzijde van de Ringvaartweg, omdat juist daar aan de landschappelijke waarde en het groene, open karakter grote betekenis moet worden toegekend. Verweerders stemmen in met de weerlegging van de naar voren gebrachte bedenkingen door het dagelijks bestuur en hebben het plan goedgekeurd.
2.4.2. [appellant sub 2] beschikt over een perceel aan de zuidzijde van de Ringvaartweg met een breedte van 62 meter. Op het perceel bevindt zich onder meer zijn woning. Hij heeft de wens op het oostelijke gedeelte van zijn perceel één of twee nieuwe woningen te bouwen. Gelet op de in de planvoorschriften opgenomen minimale breedtemaat van een bouwperceel van 60 meter is dit niet mogelijk. De Afdeling stelt vast dat de bebouwingsregeling onder andere wat betreft de voorgeschreven breedtemaat aan de noordzijde van de Ringvaartweg verschilt van die aan de zuidzijde. Volgens het deskundigenbericht heeft de Ringvaartweg-zuidzijde de laagste bebouwingsdichtheid van alle in het plan opgenomen linten. Weliswaar komen aan de zuidzijde ook percelen voor met een breedtemaat van minder dan 60 meter, doch dat neemt niet weg dat splitsing van percelen een andere, minder landelijke uitstraling tot gevolg heeft. De Afdeling is van oordeel dat grote betekenis moet worden toegekend aan een minimale breedtemaat zodat de bestaande grote open ruimten aan de zuidzijde van de Ringvaartweg behouden kunnen blijven. Voorts hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat met de bouw van een tweede of een derde woning op de grond van [appellant sub 2] het karakter van het lint ter plaatse wordt aangetast. Verweerders hebben aan het financieel belang van appellant bij de door hem gewenste bouwmogelijkheid geen doorslaggevend gewicht behoeven toe te kennen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] aanvoert geen reden daarover anders te oordelen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders hebben kunnen instemmen met een verschillende bebouwingsregeling voor de zuidzijde en de noordzijde van de Ringvaartweg.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.5. [appellant sub 3] en [appellanten sub 5] stellen in beroep dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend, in zoverre het plan op het perceel [locatie 3] bebouwing mogelijk maakt tot op 3 meter van de perceelsgrens. Als gevolg van deze bebouwing vrezen zij vermindering van hun woongenot in de vorm van uitzichtverlies, aantasting van hun persoonlijke levenssfeer en verminderde bezonning.
2.5.1. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat hinder ten opzichte van de percelen van appellanten op verschillende wijzen kan worden voorkomen, onder andere doordat tussen woningen een afstand van minimaal 6 meter bestaat.
2.5.2. De achtertuinen van de percelen van [appellant sub 3] en van [appellanten sub 5] grenzen aan het perceel [locatie 3]. Op dat perceel bevindt zich een caravanstalling. Een bedrijfsgebouw bevindt zich op meer dan 40 meter van de woningen van appellanten. Het uitwerkingsplan maakt op dit perceel bebouwing mogelijk met een nokhoogte van 11 meter tot op 3 meter van de perceelsgrens, met een maximaal bebouwingspercentage van 30%. Gelet op de diepte van de tuin van 9 meter en een tussenliggende sloot met een breedte van 2 meter kan derhalve op een afstand van 14 meter van de woningen van appellanten worden gebouwd.
Verweerders hebben ter zitting verklaard dat bij nader inzien een afstand van 14 meter tussen de woningen als te kort moet worden aangemerkt. Zij zijn van mening dat in dit geval een afstand van 20 meter meer aangewezen is, mede in aanmerking genomen het groene karakter van de omgeving. Zij achten bij nadere beschouwing de weerlegging van de bedenkingen door het dagelijks bestuur voorts onvoldoende.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond en het beroep van [appellanten sub 5] is in zoverre gegrond zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6. [appellanten sub 5] stellen in beroep voorts dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend, in zoverre in het plan een vrijstellingsbevoegdheid is opgenomen, op grond waarvan bergingen kunnen worden gebouwd tot aan de perceelsgrens.
2.6.1. Met betrekking tot de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 2, lid 7a, van de planvoorschriften van het uitwerkingsplan, overweegt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders enkel vrijstelling kan verlenen voor het oprichten van bergingen tot aan de erfgrens, indien dat stedenbouwkundig verantwoord is en nadat een ieder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Voorts bedraagt ingevolge artikel 4, zevende lid, van de planvoorschriften de hoogte van bergingen bij laagbouwwoningen maximaal 3 meter. Mede gelet op het deskundigenbericht acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de belangen van appellanten hierdoor worden geschaad.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit planvoorschrift niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het voorschrift. Het beroep van appellanten sub 5 is in zoverre ongegrond.
2.7. Het [appellanten sub 4] stellen in beroep dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend, in zoverre de ten oosten van hun perceel gelegen sloot niet als zodanig in het plan is opgenomen. Voorts stellen zij dat de in het bestemmingsplan opgenomen uitbreidingsmogelijkheid van 15% ten onrechte niet in het plan is opgenomen. Tenslotte wensen zij dat de ontsluiting van de tegenover het tuincentrum voorziene woningen haaks op de ’s-Gravenweg zal worden aangelegd.
2.7.1. Het tuincentrum, gevestigd aan de [locatie 4], gebruikt de aan de oostzijde gelegen sloot als gietwaterbron. Gevreesd wordt dat door het niet als zodanig opnemen van de sloot, het plan geen garantie biedt dat appellanten in de toekomst over schoon slootwater kunnen beschikken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de sloot gedeeltelijk is opgenomen in onderhavig uitwerkingsplan en gedeeltelijk in het aangrenzende uitwerkingsplan, maar dat de totale breedte niet minder dan 5 meter bedraagt. Dat de breedte van de sloot is versmald door de aanleg van een damwand betreft een kwestie van uitvoering van het plan, die in deze procedure niet aan de orde is.
2.7.2. Zoals de Afdeling reeds onder 2.3.2 heeft overwogen, maakt het uitwerkingsplan deel uit van het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 3, lid 2b, van de bestemmingsplanvoorschriften mogen de bestaande vestigingen, die zijn opgenomen in bijlage A bij het bestemmingsplan, worden vergroot met maximaal 15% van het bebouwde oppervlak dat aanwezig is op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan. Het tuincentrum is opgenomen in bijlage A bij het bestemmingsplan en mitsdien is voornoemde bepaling op het tuincentrum van toepassing. De stelling dat het tuincentrum uitbreidingsmogelijkheden zijn ontnomen, is derhalve niet juist.
2.7.3. Met betrekking tot de voorziene nieuwbouw aan de ’s-Gravenweg, tegenover het tuincentrum, overweegt de Afdeling als volgt. Ter plaatse gelden de bestemmingen “Woonbebouwing I” en “Gemengde bebouwing I”. Deze bestemmingen zijn mede bedoeld voor ontsluitingswegen. De ontsluiting van het woongebied is niet precies op de plankaart aangegeven, maar kan op verschillende manieren worden gerealiseerd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling duidelijk geworden waar de ontsluiting feitelijk is voorzien. Voorts heeft Zwinkels niet aannemelijk gemaakt dat zijn belang in ernstige mate in het gedrang komt indien niet geheel zeker is waar de weg precies wordt aangelegd noch dat de voorziene aansluiting zal leiden tot een onveilige situatie.
2.7.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten sub 4 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellanten sub 5] te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] geheel en het beroep van [appellanten sub 5] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 20 november 2001, DRGG/ARB/01/8074A, voorzover het de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Gemengde bebouwing I" betreft
a. aan de [locatie 2] en
b. aan de [locatie 3],
zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte, kaart, en
c. voorzover het betreft de goedkeuring van artikel 4, tweede lid, onder k en onder l van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II genoemde plandelen en bepalingen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en van het [appellanten sub 4] geheel en van [appellanten sub 5] voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellanten sub 5] in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1777,00. Het bedrag dient als volgt door de provincie Zuid-Holland te worden betaald:
- aan [appellant sub 1] een bedrag van € 328,00, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- aan [appellant sub 3] een bedrag van € 805,00, dat geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- aan [appellanten sub 5] een bedrag van € 644,00, dat geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellanten sub 5] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 ieder) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003
178-410.