200201022/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.
Bij besluit van 27 december 2001 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pluimveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente
Reusel-De Mierden. Dit besluit is op 11 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 februari 2002, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2002, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. M.J.A. Verhagen, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Rohaan, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorst is vergunninghouder als partij gehoord, bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een vergunning verleend voor het houden van in totaal 80 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 3 paarden ouder dan 3 jaar en 40.000 ouderdieren van legrassen.
Voor de inrichting is eerder op 21 januari 1992 een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend en is op 25 april 1996 en 3 april 1998 een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer ingediend.
2.2. Ter zitting hebben appellanten hun beroep ingetrokken voorzover het is gericht tegen de beoordeling van de van de mestopslag te duchten stankhinder.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake de IPPC-richtlijn en de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen.
De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat het bestreden besluit door J.C.M. van Berkel, hoofd van de Sector Grondgebiedzaken, is genomen en ondertekend. Daartoe is J.C.M. van Berkel bij besluit van 4 september 2001 door verweerder gemandateerd. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.6. Appellanten vrezen (cumulatieve) stankhinder. In dit verband hebben zij gesteld dat verweerder bij de berekening van het aantal mestvarkeneenheden waarmee het veebestand van de onderliggende vergunning en het thans vergunde veebestand overeenkomt, ten onrechte is uitgegaan van de in bijlage 1 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) opgenomen omrekeningsfactoren. Verder hebben appellanten betoogd dat verweerder de directe omgeving van de inrichting ten onrechte in categorie III in plaats van in categorie II van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) heeft ingedeeld en dat verweerder vergunningverlening ten onrechte heeft gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten. Tot slot hebben appellanten gesteld dat verweerder bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder ten onrechte niet is uitgegaan van de middelpunten van de stallen.
2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure. Bij de beoordeling van mogelijke cumulatie van stankhinder heeft verweerder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht, 46) tot uitgangspunt genomen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat vergunningverlening mogelijk is, aangezien ten opzichte van de eerder vergunde situatie het aantal mestvarkeneenheden afneemt en de afstand tot het dichtstbijgelegen voor stank gevoelige object - de woning [locatie 1] - wordt vergroot.
2.6.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de directe omgeving van de inrichting in categorie III van de brochure moet worden ingedeeld. Weliswaar zijn in de directe omgeving van de inrichting diverse burgerwoningen gelegen, doch deze worden van elkaar gescheiden door agrarische bedrijven en zijn niet zo geconcentreerd dat het gebied daardoor een bepaalde woonfunctie verkrijgt als is vereist in een categorie II-situatie.
De Afdeling overweegt verder, onder verwijzing naar haar uitspraak van 21 april 1998, nummer E03.97.0115 (AB 1998, 199), dat de omrekeningsfactoren van bijlage 1 van de Richtlijn berusten op de meest recente milieutechnische inzichten. Gelet hierop heeft verweerder deze omrekeningsfactoren terecht gehanteerd bij de berekening van het aantal mestvarkeneenheden. Geconcludeerd moet derhalve worden dat aan de onderliggende vergunning rechten kunnen worden ontleend voor een veebestand dat overeenkomt met 900,5 mestvarkeneenheden en dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand overeenkomt met 888,9 mestvarkeneenheden. Bij een dergelijk veebestand dient op grond van de Richtlijn ten opzichte van categorie III-bebouwing ten minste een afstand van 129 meter in acht te worden genomen. Vaststaat dat aan deze afstand niet wordt voldaan.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting worden er twee nieuwe pluimveestallen gebouwd. Gebleken is dat de nieuwe stallen mechanisch worden geventileerd en dat de emissiepunten zich aan de achterzijde van deze stallen bevinden. Ten gevolge van de nieuwe pluimveestallen wordt de afstand tot de woning [locatie 1] ten opzichte van de eerder vergunde situatie vergroot van ongeveer 44 naar ongeveer 96 meter. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een situatie die met toepassing van artikel 8.4, derde lid, in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer inbreuk op de bestaande rechten rechtvaardigt. Dat de ammoniakemissie ten opzichte van de eerder vergunde situatie toeneemt en de ventilatoren van de pluimveestallen mogelijk laag worden geplaatst, doet aan het vorenstaande niet af.
Voorzover appellanten hebben gesteld dat verweerder bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder ten onrechte niet is uitgegaan van de middelpunten van de stallen, stelt de Afdeling op grond van de stukken vast dat verweerder wel van de middelpunten van de stallen is uitgegaan. Het beroep van appellanten mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.7. Appellanten hebben aangevoerd dat niet aan de in het voorschrift 12.1.3 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan en dat de voorschriften 12.1.8 en 12.1.9 onvoldoende garanderen dat geluidoverlast van de ventilatoren van de stallen 9 en 10 wordt voorkomen.
Ingevolge voorschrift 12.1.3 mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de ontvangerpunten 1, 2 en 5 tot en met 13 niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 12.1.8 moet binnen één jaar na het in gebruik nemen van stal 9 en 10 een geluidmeting van de ventilatoren plaatsvinden. De meting moet plaatsvinden als de ventilatoren op (nagenoeg) volledige kracht werkzaam zijn.
Ingevolge voorschrift 12.1.9 moet indien uit het controlerapport blijkt dat niet wordt voldaan aan de gestelde geluidvoorschriften de vergunninghouder die maatregelen treffen dat binnen een half jaar na de controlemeting alsnog aan de geluidvoorschriften wordt voldaan.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de vergunningaanvraag het bij die aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek van Nibag van 30 maart 2001 betrokken. In het akoestisch onderzoek is rekening gehouden met de geluidemissie van de ventilatoren van de stallen 9 en 10 en wordt geconcludeerd dat aan de in voorschrift 12.1.3 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat niet aan de in voorschrift 12.1.3 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan en dat de voorschriften 12.1.8 en 12.1.9 onvoldoende garanderen dat geluidoverlast van de ventilatoren van de stallen 9 en 10 wordt voorkomen.
2.8. Appellanten hebben aangevoerd dat in strijd met artikel 8, vierde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) geen onmiddellijke samenhang bestaat tussen de bij het bestreden verleende vergunning en de bij de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Haaren van 3 december 2001 gerealiseerde intrekkingen.
2.8.1. De vergunningverlening is blijkens het bestreden besluit gebaseerd op artikel 5 in samenhang met artikel 8, vierde lid, van de Interimwet. Onder meer van [vergunninghouder 1] en [vergunninghouder 2], beiden te [plaats], worden rechten overgenomen waartoe het college van burgemeester en wethouders van Haaren op 3 december 2001 intrekkingsbesluiten heeft genomen.
2.8.2. Ingevolge artikel 5 van de Interimwet ammoniak en veehouderij geldt voor een veehouderij waarvoor op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, een onherroepelijke vergunning gold, - behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 6 - als waarde voor de ammoniakdepositie: de waarde van de depositie die op die datum ingevolge die vergunning ten hoogste was toegestaan. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.
Ingevolge artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, in werking na afloop van de bezwaar of beroepstermijn van zes weken. Indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, treedt het besluit in werking nadat op het verzoek is beslist.
2.8.3. In de dicta van de intrekkingsbesluiten is bepaald dat de intrekkingen pas worden geëffectueerd op het moment dat onherroepelijk is beslist op de hiermee samenhangende aanvraag om milieuvergunning van A. [vergunninghouder] [locatie] te [plaats]. Uit de dicta van de intrekkingsbesluiten volgt echter niet dat zodra de onderhavige vergunning van [vergunninghouder] in werking is getreden de dieren waarop de intrekkingsbesluiten zien niet meer mogen worden gehouden. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat tot aan het moment van het onherroepelijk worden van het bestreden besluit, onderhavige milieuvergunning van [vergunninghouder] reeds in werking kan treden, terwijl de dieren waarop de intrekkingsbesluiten zien ook nog mogen worden gehouden.
Gebleken is evenwel dat gedurende genoemde periode van een dubbele veebezetting geen sprake is geweest, zodat is voldaan aan de doelstelling van het vereiste van onmiddellijke samenhang als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet. Met het thans onherroepelijk worden van de onderhavige vergunning worden voorts de intrekkingsbesluiten geëffectueerd.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.9. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder wat betreft de stallen 9 en 10 ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij stalsysteem E 2.7 van bijlage 4 van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij, aangezien bij een bezettingsgraad van 7,2 dieren per vierkante meter niet is gegarandeerd dat sprake is van 1/3 strooisel- en 2/3 roostervloer.
De Afdeling overweegt dat niet valt in te zien waarom bij een bezettingsgraad van 7,2 dieren per vierkante meter niet is gegarandeerd dat sprake is van 1/3 strooisel- en 2/3 roostervloer, aangezien het aantal gehouden dieren geen invloed heeft op de uitvoering van de vloer van de stallen.
2.10. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de IPPC-richtlijn en de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003