200201752/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 25 januari 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.
Bij besluit van 8 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: het college) appellanten onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven een zonder bouwvergunning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Noordwijk, gelegen aan de [locatie] te [plaats], opgerichte blokhut te verwijderen.
Bij besluit van 27 december 2000 heeft het college in afwijking van het advies van de commissie Bezwaar- en Beroepschriften Noordwijk van 17 november 2000 het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en voormeld advies, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 januari 2002, verzonden op 14 februari 2002, heeft de rechtbank te Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen binnen een termijn van tien weken een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.G. Hinnen, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door F. van Asselt, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat de blokhut zonder de daartoe vereiste bouwvergunning is opgericht en dat het college dus bevoegd was hiertegen handhavend op te treden.
2.2. Slechts in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden gevergd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Daarvan kan sprake zijn, indien er concreet zicht is op legalisering.
2.3. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de overweging in de aangevallen uitspraak dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat legalisering niet mogelijk is.
2.4. Ingevolge het bestemmingsplan “Zuidduinen 1982” rust op het perceel de bestemming “Vrijstaande woningen klasse W (v) C”.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en tuinen met dien verstande dat, voorzover hier van belang, als hoofdgebouwen uitsluitend vrijstaande eengezinshuizen mogen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1, onder f, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder een eengezinshuis verstaan een gebouw, dat bestaat uit één woning.
2.5. Appellanten bezitten twee aan elkaar grenzende percelen met de kadastrale nummers […] en […]. Op het eerste perceel bevindt zich de blokhut, op het tweede een zomerhuis. Dit laatste gebouw is in 1949 gerealiseerd bij een villa, die is gesitueerd op een derde, niet aan appellanten toebehorend perceel, te weten het perceel [locatie 1].
2.6. Anders dan appellanten primair betogen, kan het zomerhuis niet worden aangemerkt als vrijstaand eengezinshuis en daarmee als hoofdgebouw in de zin van artikel 7, eerste lid, bezien in samenhang met artikel 1, aanhef en onder f, van de planvoorschriften. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat, naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden afgeleid, het zomerhuis als zodanig is opgericht en ook vrijwel steeds voor dit doel is gebruikt, en niet bestemd is voor permanente bewoning. Dat, naar appellanten stellen, het zomerhuis wel gedurende enige tijd permanent bewoond is geweest, doet daar niet aan af. Gelet hierop, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat het college terecht heeft overwogen dat de blokhut niet als bijgebouw bij een hoofdgebouw kan worden aangemerkt en derhalve niet op die voet voor bouwvergunning in aanmerking komt. Het daartoe strekkende betoog van appellanten faalt derhalve.
2.7. Het subsidiaire betoog van appellanten, dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het nemen van het besluit van 27 december 2000 ten onrechte niet heeft onderzocht of de blokhut op de voet van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat sinds 3 april 2000 luidt, kan worden gelegaliseerd is op zichzelf juist, maar kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het college zal dat bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar alsnog dienen te doen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden waarop zij rust te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003