200106371/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 20 december 2001 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 22 november 2000 heeft de hoofdofficier van justitie te Almelo (hierna: de hoofdofficier) met een beroep op de Wet Persoonsregistraties geweigerd de door appellant in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) gevraagde processen-verbaal te verstrekken.
Bij besluit van 14 maart 2001 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk, deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover het zich richt tegen de niet-ontvankelijkverklaring, dat besluit in zoverre vernietigd, verstaan dat de minister in zoverre een nieuw besluit neemt en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 mei 2002 hebben de ingevolge artikel 8:26, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht tot het geding toegelaten belanghebbenden [belanghebbende 1], [belanghebbende 2], [belanghebbende 3], [belanghebbende 4], [belanghebbende 5] en [belanghebbende 6] (hierna: [belanghebbende 1 e.a.]) een memorie ingediend.
Bij brief van 30 mei 2002 heeft de minister van antwoord gediend.
Zowel appellant als [belanghebbende 1 e.a.] hebben de Afdeling toestemming verleend om kennis te nemen van de niet-openbaar gemaakte stukken.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], juridisch adviseur bij Rechtspraktijk BAWA, de minister, vertegenwoordigd door mr. H.C. Vermaseren, bestuurlijk juridisch medewerker bij het parket-generaal van het college van procureurs-generaal, en [belanghebbende 1 e.a.], vertegenwoordigd door [belanghebbende 6], gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. De Afdeling overweegt allereerst dat in hoger beroep slechts in geschil is het oordeel van de rechtbank dat de minister de gevraagde informatie ingevolge de Wob heeft kunnen weigeren.
2.2. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g van de Wob, voorzover hier van belang, blijft informatieverstrekking achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, respectievelijk het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.3. De minister heeft bij de beslissing op bezwaar het verzoek van appellant om afgifte van de processen-verbaal welke naar aanleiding van de aangifte van appellant tegen de toenmalige burgemeester van de gemeente Weerselo zijn opgemaakt, afgewezen met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g van de Wob.
2.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank – in tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt – terecht geoordeeld dat het (persoonlijk) belang van appellant bij openbaarmaking – te weten het herstel van goede naam – geen belang is als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wob. Het recht van openbaarmaking ingevolge de Wob dient uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Het komt iedere burger in gelijke mate toe; daarom kan ten aanzien van de openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging worden dan ook betrokken het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de (relatieve) weigeringsgronden te beschermen belangen, maar niet het specifieke belang van de verzoeker.
2.5. Appellant betwist voorts het oordeel van de rechtbank dat het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e dan wel onder g, van de Wob genoemde belang eraan in de weg staat dat de processen-verbaal openbaar gemaakt worden.
2.6. Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft overwogen dat aangezien de processen-verbaal betrekking hebben op een aangifte in het kader van smaad of belediging, het feit dat de meeste van de gehoorde partijen ambtenaren of overheidsdienaren waren, niet met zich meebrengt dat zij uit hoofde van hun (overheids)functie de betreffende verklaringen hebben afgelegd. De rechtbank komt gelet daarop tot de conclusie dat de gehoorde partijen zich terecht kunnen beroepen op de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer.
Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb van de desbetreffende stukken kennis te hebben genomen, is de Afdeling tot het oordeel gekomen dat de in de processen-verbaal opgenomen verklaringen door betrokkenen zijn afgelegd op basis van hun functionele betrokkenheid bij de gebeurtenissen die aanleiding hebben gegeven tot de aangifte van smaad. Niet valt in te zien dat door openbaarmaking afbreuk wordt gedaan aan de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Ook heeft de Afdeling bij deze kennisneming vastgesteld dat de verklaringen geen betrekking hebben op personen, die daardoor in hun persoonlijke levenssfeer geschaad zouden kunnen worden, maar slechts de situatie rondom de feitelijke uitvoering van bestuursdwang op het perceel van appellant betreffen. Er is derhalve geen sprake van schending van de persoonlijke levenssfeer. Tevens is er geen aanleiding om aan te nemen dat hier sprake is van een onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob.
Gelet op het voorgaande kan de beslissing op bezwaar niet worden gedragen door de motivering, die daaraan ten grondslag ligt. Dit besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient – voorzover aangevallen – te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar, voorzover die betrekking heeft op het Wob verzoek, vernietigen. De minister dient in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.8. De Afdeling ziet aanleiding de minister op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 20 december 2001, 01/209 WOB H1 A, voorzover aangevallen;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van de Minister van Justitie van 14 maart 2001, 5087377/01/BSG, voorzover het betrekking heeft op het Wob verzoek;
IV. draagt de Minister van Justitie op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
V. veroordeelt de Minister van Justitie in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht, € 165,18 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Korthals Altes w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003