200203537/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Bij besluit van 4 december 2001, hebben burgemeester en wethouders van Uden het wijzigingsplan "Wijziging bestemmingsplan buitengebied (1e partiële herziening) Lage Randweg ongenummerd" vastgesteld.
Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 22 januari 2002, nr. 801886, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.G.A. Wouters, gemachtigde,
en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A.C.H.A. Tulkens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
De raad van de gemeente Uden is, met kennisgeving, niet verschenen.
2.1. Het wijzigingsplan voorziet in een nieuw agrarisch bouwblok ten behoeve van een boomkweek- en boomveredelingsbedrijf.
Het wijzigingsplan is gebaseerd op de in artikel 7, lid B III, onder 1, sub b, van de voorschriften deel uitmakende van het bestemmingsplan “Buitengebied, (1e partiële herziening)” (hierna: het moederplan) opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
2.2. Verweerders hebben reden gezien het plan in strijd met het recht te achten en hebben aan het plan goedkeuring onthouden. Zij hebben daarbij overwogen dat niet aan de wijzigingsvoorwaarden in artikel 7, lid B III, van de planvoorschriften in het moederplan is voldaan en dat het wijzigingsplan in strijd met het streekplan en de gemeentelijke StructuurvisiePlus is vastgesteld. Zij achten gelet op het huidige en toekomstige provinciale beleid het opnemen van nieuwe agrarische bouwvlakken niet wenselijk. Verweerders stellen dat onvoldoende onderzoek naar vrijgekomen agrarische bebouwing is gedaan.
Bovendien is nog geen enkele start gemaakt met de voorgenomen bedrijfsvoering, zodat van een volwaardig agrarisch bedrijf, dan wel een aanzet daartoe nog geen sprake is. Of en op welke termijn het bedrijf wel als zodanig kan worden aangemerkt, kan nog niet worden beoordeeld.
2.3. Appellant heeft gesteld dat verweerders aan het plan ten onrechte goedkeuring hebben onthouden. Hij voert daartoe aan dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat van de in het moederplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid geen gebruik meer mag worden gemaakt.
Voorts voert appellant aan dat het wijzigingsplan niet in strijd is met het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende streekplan, het voorontwerp van het nieuwe streekplan, alsmede met de StructuurvisiePlus.
Appellant voert tevens aan dat momenteel weliswaar nog geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, daar nog onvoldoende zekerheid bestaat omtrent de bestemming van het desbetreffende perceel, maar dat wel degelijk een aanzet tot een volwaardig bedrijf is gemaakt.
2.4. Ingevolge artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorzover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen.
Ingevolge artikel 7, lid B III, onder 1, sub b, van de voorschriften van het moederplan zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (ALW)” te wijzigen door een nieuw bebouwingsvlak ten behoeve van de vestiging van een agrarisch bedrijf -geen mammoetbedrijf zijnde- op te nemen.
Ten aanzien van de grief van appellant dat verweerders volledig anticiperen op ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog toekomstig beleid, merkt de Afdeling op dat verweerders allereerst hebben gesteld dat het opnemen van een nieuw agrarisch bouwblok in strijd is met de geldende uitgangspunten in het streekplan. Blijkens het Streekplan Noord-Brabant 1992, dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, kan verdere (gespreide) verstening worden voorkomen door in plaats van nieuwvestiging zoveel mogelijk gebruik te maken van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. Derhalve hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling het opnemen van nieuwe bouwblokken in beginsel niet wenselijk kunnen achten.
Ten aanzien van het onderzoek naar vrijgekomen agrarische bouwlocaties overweegt de Afdeling dat nu appellant meer dan vier locaties heeft onderzocht in redelijkheid niet kan worden gezegd dat niet aan deze voorwaarde is voldaan.
2.4.1. Ten aanzien van de grief van appellant dat het wijzigingsplan niet in strijd is met de StructuurvisiePlus overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken aanvankelijk voor een perceel aan de Wilsfoort was gekozen. Het door de gemeenteraad vastgestelde wijzigingsplan heeft echter betrekking op een locatie aan de Lage Randweg. De gemeenteraad heeft bij zijn brief van 2 januari 2002 verweerders erop gewezen dat voor deze locatie is gekozen om strijd met het in de StructuurvisiePlus neergelegde beleid te voorkomen. De Afdeling is niet van feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan aan de juistheid van het in deze brief gestelde dient te worden getwijfeld, zodat van strijd met de StructuurvisiePlus naar het oordeel van de Afdeling geen sprake is.
2.4.2. Ten aanzien van de volwaardigheid van het bedrijf van appellant overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 7, lid B III, onder 1, sub b, onder 2, van de planvoorschriften van het moederplan geldt onder andere als voorwaarde voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid dat het betrokken bedrijf een arbeidsomvang vertegenwoordigt van ten minste één arbeidskracht, die in het bedrijf een volledige dagtaak vindt. In het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: het advies) wordt deze voorwaarde als volgt uitgelegd. Voor de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf kan aan het opnemen van een nieuw bouwvlak slechts medewerking worden verleend indien het een volwaardig agrarisch bedrijf betreft waarvan de continuïteit als zodanig is gewaarborgd, dan wel dat sprake is van een dusdanige aanzet daartoe dat aannemelijk is dat op korte termijn een dergelijk bedrijf aanwezig zal zijn. Een dergelijke uitleg van genoemde voorwaarde acht de Afdeling niet onredelijk. Voorts blijkt uit het advies dat niet beoordeeld kan worden of sprake zal zijn van een zelfstandig agrarisch bedrijf of van een onderdeel van het ouderlijke bedrijf. Evenmin kan worden beoordeeld of en op welke termijn wel sprake zal zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf, dan wel een aanzet daartoe. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de juistheid van dit advies dient te worden getwijfeld. Gelet op het vorenstaande is niet aan de eis van volwaardigheid van het agrarische bedrijf en daarmee niet aan de voorwaarden voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid voldaan.
Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat doorgaans geen volwaardig bedrijf wordt gestart zonder dat voldoende zekerheid bestaat omtrent de bestemming die aan de desbetreffende gronden wordt toegekend, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens het advies is ook aan de eis van volwaardigheid voldaan, indien weliswaar geen sprake is van een volwaardig bedrijf, maar wel van een dusdanige aanzet daartoe dat aannemelijk is dat op korte termijn een dergelijk bedrijf aanwezig zal zijn. Zoals hiervoor al is overwogen is echter van een zodanige aanzet niet gebleken. Voor het overige voorziet het moederplan niet in een gefaseerde opbouw van een bedrijf. Het moederplan staat thans niet ter discussie.
2.4.3. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders het plan terecht in strijd met het recht geacht. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003