200200474/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], gevestigd te [plaats],
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 8 mei 2001 heeft de gemeenteraad van Dordrecht, op voorstel van burgemeester en wethouders van 1 mei 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Stevensweg-west".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 27 november 2001, no. DRGG/ARB/01/4967A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 22 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2002, appellante sub 2 bij brief van 22 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2002, en appellante sub 3 bij brief van 23 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2002, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 februari 2002. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 28 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna te noemen: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 9 juli 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. M.A. de Oude, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. M.A. de Oude, appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. J.S. Ort, advocaat, en [deskundige], en verweerders, vertegenwoordigd door M.H. Bakker, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Dordrecht, vertegenwoordigd door A. Menhart, ambtenaar der gemeente.
2.1. Het plan heeft betrekking op een gebied in het zuidelijke deel van de bebouwde kom dat deel uitmaakt van de zogeheten Dordwijkzone. Het plan voorziet in de aanleg van een groengebied met betekenis als ecologische verbindingszone en de bouw van een aantal woningen. Voor het overige is het plan consoliderend van aard.
Verweerders hebben bij het bestreden besluit het plan grotendeels goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.2.1. Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover dat niet voorziet in de mogelijkheid een loods te bouwen van 20 bij 40 meter voor zijn bedrijf in ambulante handel op zijn perceel aan de [locatie sub 1]. Voorts vreest appellant te zullen worden beperkt in zijn bedrijfsvoering door de nieuwe woningen.
2.2.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben de plandelen goedgekeurd. Zij hebben daartoe overwogen dat een loods van die omvang niet wenselijk is. Voorts zijn zij van mening dat het plan voldoende waarborgen biedt voor het voortzetten van de huidige bedrijfsactiviteiten.
2.2.3. Appellant verhuurt een deel van zijn perceel aan een doe het zelf handel in hout en heeft op het resterende deel zijn woning, een opslagruimte voor zijn bedrijf in ambulante handel van 438 m2 en een caravanstalling. Aan de gronden waarop de caravanstalling zich bevindt, is de bestemming “Woongebied II (W II)” toegekend. Niet in geding is dat het gebruik als caravanstalling ingevolge het plan zal moeten worden beëindigd. De opslagruimte is deels op gronden met de bestemming “Woongebied II (W II)” en deels op gronden met de bestemming “Gemengd woongebied (GW)” zonder nadere aanduiding gesitueerd. Onbestreden is dat de opslagruimte gedeeltelijk ingevolge het plan niet als zodanig is bestemd.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als “Gemengd woongebied (GW)” aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, verkeersdoeleinden, groen- en speelvoorzieningen en nutsvoorzieningen. De Afdeling stelt vast dat artikel 5 voor de gronden zonder nadere aanduiding geen bouwvoorschriften geeft voor de bouw van bedrijfsgebouwen en dat evenmin op de plankaart bouwvlakken zijn ingetekend.
Bij het opstellen van het plan heeft het gemeentebestuur blijkens de plantoelichting het uitgangspunt gehanteerd dat bestaande bedrijven en detailhandels kunnen blijven gehandhaafd, maar dat uitbreiding in beginsel wordt tegengegaan. Dit uitgangspunt acht de Afdeling niet onredelijk. Niet is gebleken van omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen. Gelet hierop behoefden verweerders appellant niet tegemoet te komen in zijn wens een loods van 800 m2 op te richten.
De Afdeling stelt vast dat, gelet op de tekst van de voorschriften in samenhang met de plankaart, het bestaande gebruik als bedrijf in ambulante handel alsmede de bedrijfsbebouwing voorzover dat betreft de gronden met de bestemming “Gemengd woongebied (GW)” zonder nadere aanduiding in het plan niet als zodanig zijn bestemd. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het gemeentebestuur verklaard dat het niet de bedoeling is geweest het bedrijf van appellant niet als zodanig te bestemmen en dat bij de eerstvolgende herziening deze omissie zal worden hersteld. Verweerders hebben zich hierbij aangesloten.
2.2.3.1. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plandeel goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellant sub 1 is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Gemengd woongebied (GW)” zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
2.2.4. Ingevolge artikel 7, onder b en g, van de planvoorschriften dient de voorgevelrooilijn op een afstand van minimaal zeven meter van de ontsluitingsweg langs het perceel te zijn gesitueerd en dient de afstand tussen hoofdgebouwen en de zijdelingse perceelsgrens minimaal drie meter te bedragen. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het bedrijf van appellant moet worden aangemerkt als een reparatiebedrijf. Dit is ter zitting niet weersproken. Blijkens de bij het plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn reparatiebedrijven overwegend aangemerkt als categorie 1 bedrijven. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval hadden moeten uitgaan van een categorie 2 aanduiding. Categorie 1 bedrijven zijn blijkens de toelichting op de Staat van Bedrijfsactiviteiten toelaatbaar tussen of onmiddellijk naast woningen in een rustige woonwijk. Het standpunt van verweerders dat voor een aantasting van het woon- en leefklimaat dan wel voor een beperking van de bedrijfsactiviteiten als gevolg van de nieuwe woningen niet behoeft te worden gevreesd, komt de Afdeling niet onredelijk voor.
2.2.4.1. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plandeel.
Dit beroepsonderdeel van appellant sub 1 is ongegrond.
2.3. Appellante sub 2 heeft allereerst aangevoerd dat verweerders ten onrechte alleen op formele gronden goedkeuring hebben onthouden aan de aanduiding “zone voor indicatieve verkeersontsluiting”. Zij heeft bezwaar tegen de aanduiding omdat, in geval de ontsluitingsweg over haar perceel zal worden aangelegd, dit een rendabele exploitatie van haar bedrijf onmogelijk maakt.
2.3.1. Verweerders achten de aanduiding in strijd met het recht en hebben om die reden goedkeuring onthouden aan de aanduiding.
2.3.2. Onbetwist is dat over de op de plankaart aangegeven aanduiding in artikel 9 van de planvoorschriften geen bepalingen zijn opgenomen.
De Afdeling overweegt dat door goedkeuring te onthouden aan de aanduiding op de plankaart voor de plaatsbepaling van de ontsluitingsweg opnieuw een afweging zal moeten worden gemaakt. Ter zitting is komen vast te staan dat het gemeentebestuur een herziening van het plan voorbereidt. Hierin is de ontsluitingsweg over de oprit van het perceel van appellante voorzien. In ruil hiervoor zal zij haar bedrijf in noordelijke richting kunnen uitbreiden. Het standpunt van verweerders dat in de procedure van het herzieningsplan de inhoudelijke bezwaren tegen de alsdan bepaalde situering van de ontsluitingsweg aan de orde kunnen komen, komt de Afdeling in dit geval niet onredelijk voor.
Gelet hierop hebben verweerders op goede gronden goedkeuring onthouden aan de aanduiding.
Dit beroepsonderdeel van appellante sub 2 is ongegrond.
2.3.3. Appellante heeft voorts aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover het een inkrimping van haar bedrijf met zich brengt en voorziet in een bebouwingspercentage van 40%. Voorts vreest zij te zullen worden beperkt in haar bedrijfsvoering door de nieuwe woningen.
2.3.4. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben de plandelen goedgekeurd. Zij zijn met het gemeentebestuur van mening dat aan het met het vorige bestemmingsplan strijdige gebruik van het westelijke deel van de gronden van appellante geen rechten kunnen worden ontleend en dat het plan voldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt voor de bebouwing. Voorts behoeft, aldus verweerders, niet te worden gevreesd voor een beperking in de bedrijfsvoering.
2.3.5. Appellante heeft een tuincentrum aan de [locatie sub 2] met een oppervlak van ongeveer 13.000 m2.
Aan een groot deel van de gronden is de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” met de aanduiding “tuincentrum (t)” toegekend. Deze bestemming is ook toegekend aan het perceel ten noorden van appellantes perceel. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor een tuincentrum. Het meest westelijke deel van het huidige tuincentrum heeft de bestemming “Woongebied II (W II)”. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, verkeersdoeleinden, groen- en speelvoorzieningen en nutsvoorzieningen. Op deze gronden kan derhalve het gebruik als tuincentrum ingevolge het plan niet meer worden voortgezet. Niet in geding is dat het gebruik als tuincentrum op deze gronden in strijd is met het vorige bestemmingsplan. Voorts staat vast dat omdat nog onvoldoende duidelijkheid bestond over de mogelijkheid om dat gebruik te legaliseren, op 1 mei 1997 een gedoogbeschikking is afgegeven door burgemeester en wethouders. Gelet hierop en in aanmerking genomen het feit dat het plan het mogelijk maakt het tuincentrum in noordelijke richting uit te breiden, volgt de Afdeling het standpunt van verweerders dat aan het strijdige gebruik geen rechten kunnen worden ontleend.
Ingevolge artikel 9, zesde lid, van de planvoorschriften in samenhang met de plankaart, mag 40% van het bestemmingsvlak worden bebouwd. Blijkens het deskundigenbericht beslaat de huidige bebouwing ongeveer 2350 m2. Onweersproken blijkt voorts uit het deskundigenbericht dat het totale oppervlak van de gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” en de aanduiding “tuincentrum (t)” ongeveer 9230 m2 bedraagt. Gelet hierop hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan voldoende uitbreidingsmogelijkheden voor bebouwing toelaat. Het feit dat appellante niet alle gronden in eigendom heeft doet daar niet aan af.
De Afdeling is met verweerders van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat een bebouwingspercentage van 70% voor het voortbestaan van het tuincentrum noodzakelijk is.
Ten aanzien van de vrees van appellante dat het plan financieel niet haalbaar is, hebben verweerders, gelet onder meer op de plantoelichting, het standpunt kunnen innemen dat in voldoende mate is aangegeven dat het plan economisch uitvoerbaar is.
2.3.5.1. Gelet op al het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plandeel.
Dit beroepsonderdeel van appellante sub 2 is ongegrond.
2.3.6. Het bedrijf van appellante behoort ingevolge de aan de Staat van Bedrijfsactiviteiten ten grondslag liggende VNG-brochure “Bedrijven en Milieuzonering” (hierna te noemen: de VNG-brochure) tot de categorie 2 bedrijven. De afstand tussen een tuincentrum en woningen in een rustige woonwijk is geïndiceerd op 30 meter. Van deze afstand kan, mits gemotiveerd, worden afgeweken.
Niet in geding is dat ingevolge het plan woningen mogelijk zijn op een afstand van 3 meter uit de perceelsgrens. De Afdeling volgt het standpunt van verweerders dat deze aanzienlijk kortere afstand in dit geval is gerechtvaardigd omdat in de bestaande situatie ook al woningen op korte afstand van het tuincentrum staan, niet. Zij neemt daarbij in aanmerking de grootte van het perceel en het feit dat de bestaande woningen alle aan de straatzijde zijn gesitueerd waar de entree van het tuincentrum zich bevindt. Voorts zijn blijkens de plankaart ook ten westen en noordoosten van het bedrijf woningen voorzien. Nu verweerders in hun besluit terzake hierop niet zijn ingegaan is het bestreden besluit op dit punt genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellante is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
2.4. Appellante sub 3 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan. Zij is van mening dat de bouw van een woonwijk in strijd is met het hoofddoel van het plan, de versterking van de ecologische zone. Appellante vreest daarnaast dat een goed woon- en leefklimaat voor de naast haar bedrijf voorziene woningen niet kan worden gegarandeerd vanwege onder meer geluidhinder. Ten slotte meent zij dat zowel de aan haar perceel toegekende maximale bouwhoogte als het bebouwingspercentage te laag zijn.
2.4.1. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het goedgekeurd. Zij stellen dat een ecologische verbindingszone in combinatie met nieuwe woningbouw niet in strijd is met de uitgangspunten van de ontwikkelingsvisie voor de zogeheten Dordwijkzone. Voorts zijn zij van mening dat het plan voor zowel het woon- en leefklimaat van de voorziene woningen als de voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van appellante voldoende waarborgen biedt. Ten slotte vinden zij de in het plan gegeven bebouwingsmogelijkheden acceptabel.
2.4.2. De Dordwijkzone, waar het plangebied onderdeel van uitmaakt, moet blijkens de ontwikkelingsvisie “Dordwijkzone op de kaart (1999)” het groene hart van Dordrecht worden. Blijkens de kaart op bladzijde 49 van deze ontwikkelingsvisie zullen de groene elementen in het plangebied zowel aan de noord- als aan de zuidkant aansluiten op groene elementen in de Dordwijkzone. Uit de plantoelichting blijkt dat naast de aanleg van de ecologische zone de bouw van woningen aan de achterzijde van de percelen aan de Stevensweg een doelstelling van het plan is. Hiermee beoogt het gemeentebestuur een nieuwe bebouwingsgrens te creëren waaraan de voorzijde van woningen is gesitueerd en op grond waarvan voldoende opbrengsten kunnen worden gegenereerd om de aanleg van deze zone te kunnen bekostigen.
De meest westelijk gelegen strook met de bestemming “Groenvoorzieningen (G)” in het plangebied heeft een breedte van ongeveer 125 meter en de oostelijke strook van ongeveer 55 meter. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding om te oordelen dat verweerders zich niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat de zone die in het plan is voorzien voldoende is om de ecologische zone te versterken. De Afdeling ziet, op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet hebben kunnen instemmen met de doelstellingen van het plan.
2.4.3. Appellante heeft een houthandel op haar perceel aan de [locatie sub 3]. Aan de gronden van het perceel van appellante is de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” met de aanduiding “hout bewerkend bedrijf (ho)” toegekend. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor een houthandel. Ingevolge het vijfde lid in samenhang met de plankaart is voor het voorste deel van het perceel de maximale bouwhoogte 8 meter. Voor het grootste deel van het perceel bedraagt de maximale bouwhoogte 10 meter.
Bij het vaststellen van de maximale bouwhoogtes is het gemeentebestuur uitgegaan van de bestaande hoogtes. Dit heeft geresulteerd in een maximale bouwhoogte van 10 meter voor het binnengebied en de bebouwing aan de [locaties]. Vastgesteld moet worden dat de aan het perceel van appellante toegekende hoogtes hiermee in overeenstemming zijn. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat het gebied aan de [locatie] geen industrieterrein is, acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat een hogere dan in het plan voorziene maximale bouwhoogte uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is, niet onredelijk.
Ingevolge artikel 9, zesde lid, van de planvoorschriften, in samenhang met de plankaart, is het bebouwingspercentage voor het perceel van appellante 60%. Voor het bepalen van de maximale bebouwingspercentages is uitgegaan van de op de percelen voorkomende bebouwing en is rekening gehouden met enige uitbreiding. Het perceel van appellante heeft een oppervlak van 12.570 m2. De aanwezige bebouwing heeft een oppervlak van 7034 m2. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen de aard en het karakter van het gebied is de Afdeling van oordeel dat verweerders hebben kunnen stellen dat een ruimer bebouwingspercentage niet verantwoord is.
2.4.4. De Afdeling overweegt dat, in tegenstelling tot hetgeen verweerders hebben gesteld, het beroep van appellante ten aanzien van de vrees voor geur- en visuele hinder en de brandveiligheidseisen, ontvankelijk is, nu het gaat om ondersteunende argumenten voor het in de zienswijzen en bedenkingen aangevoerde bezwaar dat moet worden gevreesd voor het leefklimaat van de voorziene woningen.
2.4.4.1. De aan de achterzijde grenzende percelen hebben de bestemmingen “Groenvoorzieningen (G)”, deels met de aanduiding “gebied waarvoor wijzigingsbevoegdheid geldt (I)” en “Woongebied II (W II)”. Aan de gronden ten oosten van het perceel van appellante is de bestemming “Gemengd woongebied (GW)” toegekend. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming “Groenvoorzieningen (G)” voorzover op de plankaart nader aangeduid met “I” te wijzigen in de bestemming “Woongebied II (W II)”. Ingevolge artikel 7, eerste lid, zijn de als “Woongebied II (W II)” aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, verkeersdoeleinden, groen- en speelvoorzieningen en nutsvoorzieningen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, voorzover hier van belang, zijn de als “Gemengd woongebied (GW)”, aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, verkeersdoeleinden, groen- en speelvoorzieningen en nutsvoorzieningen. Ingevolge artikel 7, vierde lid, onder b, en artikel 5, zesde lid, onder b, is de realisering van woningen en andere geluidsgevoelige objecten slechts toegestaan indien de geluidsbelasting welke als gevolg van bedrijven optreedt op de gevels niet meer bedraagt dan 50 dB(A) gedurende de dagperiode en 40 dB(A) gedurende de nachtperiode.
Voor de gronden met de bestemming “Woongebied II (W II)” geldt ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften dat de voorgevelrooilijn op een afstand van minimaal zeven meter van de ontsluitingsweg langs het perceel moet zijn gesitueerd en dat de afstand tussen hoofdgebouwen en de zijdelingse perceelsgrens minimaal drie meter dient te bedragen. Voor aan- en bijgebouwen geldt dat zij op minimaal één meter afstand van de zijdelingse perceelsgrens opgericht dienen te worden. Ingevolge artikel 5, zevende lid, onder e, f en g, van de planvoorschriften moeten woningen op de gronden met de bestemming “Gemengd woongebied (GW)” in de voorgevelrooilijn worden gebouwd, dient de afstand tussen vrijstaande hoofdgebouwen en de zijdelingse perceelsgrens en tussen hoofdgebouwen twee aaneen en de onbebouwde perceelsgrens ten minste drie meter te bedragen.
Het gemeentebestuur heeft een akoestisch onderzoek verricht waarvan de resultaten zijn vastgelegd in een verslag van 17 oktober 2001. Uit de bij het onderzoek behorende figuur 1a en b is af te leiden dat de 50 dB(A)waarde uitsluitend ten aanzien van de gronden met de bestemming “Groenvoorzieningen (G)” wordt overschreden tot ongeveer 60 meter uit de perceelsgrens van appellante. Gelet hierop en de hierboven weergegeven planregeling stelt de Afdeling vast dat woningbouw derhalve mogelijk is op drie meter uit de perceelsgrens.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, tweede alinea, van de planvoorschriften, mogen alleen bedrijven die behoren tot de categorieën 1 en 2 van de tot het plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten zich vestigen.
Het bedrijf van appellante, zo blijkt onweersproken uit het deskundigenbericht, verkoopt gezaagd hout en plaatmaterialen aan handelaren en kan het hout eventueel bewerken. Het bewerken kan bestaan uit schaven, afkorten en het profileren van het hout. Hiertoe heeft het bedrijf een gesloten loods waarin onder meer een zaag, een schaafmachine en een freesmachine staan opgesteld. Blijkens het deskundigenbericht moet het bedrijf, gelet op de bewerkingen die het uitvoert, worden aangemerkt als de tot categorie 3 behorende “overige houtwarenindustrie” van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. De Afdeling ziet geen reden daarover anders te oordelen. Ter zitting is komen vast te staan dat noch het gemeentebestuur noch verweerders ter plaatse onderzoek hebben verricht naar de aard van de bedrijfsactiviteiten van appellante maar dat de regeling zoals die ingevolge het vorige plan gold is overgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling had het op de weg van verweerders en het gemeentebestuur gelegen onderzoek te doen naar de aard van de bedrijfsactiviteiten. Dat ingevolge het elfde lid van de planvoorschriften burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen voor een categorie 3 bedrijf indien is gebleken dat het bedrijf naar aard en inrichting kan worden gelijkgesteld met categorie 1 en 2 bedrijven, doet hier niet aan af.
De Afdeling overweegt dat de categoriebepaling in het bijzonder van belang is bij het vaststellen van hinder. Ingevolge de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn die categorie 3 bedrijven toegestaan welke door hun aard toelaatbaar zijn aan de rand van rustige woonwijken. Ingevolge de aan de Staat van Bedrijfsactiviteiten ten grondslag liggende VNG-brochure wordt ten aanzien van een categorie 3 bedrijf als dat van appellante een afstand tot woningen in een rustige woonwijk van 100 meter geïndiceerd. Blijkens de VNG-brochure is bij de vaststelling van deze afstand niet alleen het aspect van de geluidhinder van belang, maar ook onder meer dat van stof en geur. Bij de afweging van de betrokken belangen is, zo is gebleken, geen rekening gehouden met alle relevante hinderaspecten. Daargelaten of een bepaling zoals opgenomen in de artikelen 7, vierde lid, onder b en artikel 5, zesde lid, onder b, van de planvoorschriften juist is, is de Afdeling, gelet op het bovenstaande en gezien het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerders niet in redelijkheid het standpunt hebben kunnen innemen dat het plan een goed woon- en leefklimaat waarborgt.
2.4.4.2. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plandeel goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellante sub 3 is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op deze punten dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemmingen “Gemengd woongebied (GW)”, “Woongebied II (WII)”, “Groenvoorzieningen (G)” en “Bedrijfsdoeleinden (B)” zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
2.5. Verweerders dienen ten aanzien van appellanten sub 1 en 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellante sub 3 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 27 november 2001, no. DRGG/ARB/01/4967A, voorzover het betreft
a. het plandeel met de bestemming “Woongebied II (WII)” zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
b. de plandelen met de bestemmingen “Gemengd woongebied (GW)”, “Woongebied II (WII)”, “Groenvoorzieningen (G)” en “Bedrijfsdoeleinden (B)” zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II.b. genoemde plandelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover het de onder II.b. genoemde plandelen betreft;
V. verklaart de beroepen van appellanten voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten sub 1 en 2 in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot voor ieder afzonderlijk een bedrag van € 644,00, welke bedragen geheel zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellant sub 1 en € 218,00 voor appellante sub 2 en 3 afzonderlijk) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003.