200203282/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft de gemeenteraad van Dirksland, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 augustus 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Landelijk Gebied".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 april 2002, no. DRGG/ARB/01/8554A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juli 2002.
Bij brief van 9 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 november 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.M. de Haas-Rood en M.L. van de Pol, ambtenaren der provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dirksland, vertegenwoordigd door J.P. Zuidweg, ambtenaar der gemeente, en [partij] en anderen, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. Het plan heeft betrekking op de gronden van de gemeente Dirksland met uitzondering van de kernen, Slikken van Flakkee en de recreatiegebieden aansluitend aan de kernen. Met het plan wordt beoogd de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied te behouden en te ontwikkelen.
Verweerder heeft – voorzover hier van belang – gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan het plan.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de met een * op de plankaart aangegeven nadere aanwijzing “bouwstede” voor zijn perceel [locatie] te [plaats]. Hij stelt dat zijn bedrijf een volwaardig agrarisch veeteeltbedrijf is en dat de behoefte aan extra bebouwing groot is.
2.3.1. Verweerder heeft de nadere aanwijzing “bouwstede” op die plek in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij is van mening dat, gelet op de omvang van het bedrijf, extra bebouwing ongewenst is en dat onvoldoende inzicht bestaat in de gevolgen met betrekking tot de hinder voor de omwonenden.
2.3.2. Het perceel ligt op ongeveer 250 meter afstand van de kern Melissant. Op het perceel staat een loods van 600 m2, waarvan 240 m2 is ingericht als stalruimte en 360 m2 als opslag, stalling en werkplaats. Aan de gronden is de bestemming “Agrarische doeleinden (A)” toegekend. Ingevolge artikel 2, eerste lid, in samenhang met artikel 1, elfde lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijven gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
Blijkens de Nota Planbeoordeling (1995) houdt het beleid ten aanzien van agrarische bebouwing in dat op agrarische gronden in beginsel alleen gebouwen en andere bouwwerken toelaatbaar zijn die noodzakelijk zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering van volwaardige bedrijven. Dit beleid is verder uitgewerkt in de Handleiding agrarische bouwaanvragen en aanlegvergunningen (hierna: de Handleiding) die verweerder bij de beoordeling van het plan heeft gebruikt. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Ingevolge artikel 1, veertiende lid, van de planvoorschriften is een agrarisch bedrijf als volwaardig aangemerkt indien dat duurzaam werkgelegenheid biedt aan ten minste één volledige arbeidskracht die een hoofdberoep, hoofdbestaan en volledige dagtaak in het bedrijf vindt. Van duurzame werkgelegenheid is sprake indien voldoende aannemelijk is dat het bedrijf over een periode van ten minste tien jaar gelijk blijft qua aard, omvang en arbeidsbehoefte. Deze beschrijving komt overeen met die in de Handleiding. In hoofdstuk 5 van de Handleiding wordt per bedrijfstak de normatieve omvang aangegeven. Indien een bedrijf agrarische bedrijfstakken combineert kan de omvang van elke tak worden opgeteld voor de beoordeling van de volwaardigheid. Deze uitgangspunten komen de Afdeling niet onredelijk voor.
Appellant heeft 15 meststieren, 60 zoogkoeien en 40 stuks jongvee. Krachtens de aan hem verleende vergunning van 6 juli 1993 in het kader van de Wet milieubeheer mag hij daarnaast 200 schapen houden. Vaststaat dat appellant hiervan tot dusver geen gebruik heeft gemaakt. In de op 9 april 2002 afgegeven revisievergunning is het houden van 200 schapen niet vergund. Voorts houdt appellant vier paarden en tien pony’s. Deze dieren zijn niet in de vergunning van 6 juli 1993 opgenomen maar wel toegekend krachtens de vergunning van 9 april 2002.
Niet in geding is dat appellant 2,2 hectare grond in eigendom heeft. Daarnaast huurt hij volgens het deskundigenbericht ongeveer 290 hectare grond in de omgeving voor telkens een periode van één jaar. Appellant stelt dat hij ruim 460 hectare grond tot zijn beschikking heeft, maar dit heeft hij niet aannemelijk gemaakt. De Afdeling ziet voorts, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding om te oordelen dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de terreinen niet duurzaam ter beschikking staan van appellant. Het feit dat, zoals appellant stelt, het bij gronden in natuurgebieden niet gebruikelijk is voor een langere duur dan één jaar te verhuren, maakt dit niet anders.
De Afdeling is op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het ter zitting verhandelde voorts niet gebleken van een volwaardige arbeidskracht die een volledige dagtaak en inkomensvorming heeft in het bedrijf. Zij neemt daarbij mede in aanmerking dat appellant een volledige baan heeft als procesoperator en eigenaar is van een uitzendbureau.
Verder dient, anders dan appellant stelt, in het kader van een bestemmingsplan voldoende inzicht te bestaan in de milieuaspecten en de mogelijke invloed op het woon- en leefklimaat van de in de nabijheid staande woningen. De afstand van het perceel met de nadere aanwijzing tot deze woningen bedraagt enkele tientallen meters. Blijkens de stukken is tegen het besluit waarin is beslist op de bezwaren tegen de aan appellant verleende revisievergunning van 9 april 2002 beroep ingesteld bij de Afdeling. Gelet hierop en op de genoemde afstand volgt de Afdeling het standpunt van verweerder dat ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende aannemelijk was dat een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de normatieve omvang en de duurzaamheid van het bedrijf van appellant niet voldoen aan de in de Handleiding genoemde criteria voor een volwaardig bedrijf.
Niet is gebleken van omstandigheden die een uitzondering hierop rechtvaardigen.
2.4. Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nadere aanwijzing in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan de nadere aanwijzing.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003.