200203209/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 29 november 2001 heeft de gemeenteraad van Steenbergen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 oktober 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Dinteloordseweg".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 maart 2002, nr. 806150, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2002, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en van het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. P. Rens, advocaat te Rotterdam,
en verweerder, vertegenwoordigd door G.C. Toenbreker, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van Steenbergen, vertegenwoordigd door drs. A. Niemantsverdriet-Berkman, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Het plan betreft een herziening van het bestemmingsplan “Industrieterrein Dinteloordseweg”. De grond voor deze herziening wordt gevormd door het besluit van verweerder van 20 juni 2000, nr. 661856, waarbij verweerder gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan dat plan.
Het plan beoogt een planologische regeling te geven voor het bedrijf van appellante en voorziet in een uitbreiding van het bestaande bedrijfsterrein van appellante ten behoeve van de vestiging van een zogenoemde grondbank. Verder voorziet het plan in een uitbreiding van de bestaande bebouwing.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan het plan.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat is vastgesteld om te voldoen aan de in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening neergelegde verplichting een nieuw plan vast te stellen, indien aan een eerder vastgesteld bestemmingsplan goedkeuring is onthouden.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan in overeenstemming zijn met de beslissing waarbij goedkeuring aan het eerder vastgestelde plan is onthouden en niet anderszins in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de tweede volzin van de in artikel 5, onder A, sub 1, van de voorschriften opgenomen bedrijfsvorm voor de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met aanduiding “1”, voor zover betrekking hebbend op het met groene/blauwe lijn op de plankaart aangegeven gedeelte van haar perceel. Zij betoogt dat zij op dit deel van het terrein materialen die nog niet zijn aangemerkt als categorie I en/of II bouwstoffen of categorie I en/of II hergebruikgrond, moet kunnen opslaan, overslaan en verwerken. Het clusteren en keuren volgens het Bouwstoffenbesluit van (licht) verontreinigde grond en overige materialen behoort naar haar stelling tot de activiteiten van een grondbank. Zonder keuring kan zij niet vaststellen of de materialen categorie I en/of II bouwstoffen of categorie I en/of II hergebruikgrond zijn en als zodanig kunnen worden ingezet. Het is voor haar uit logistiek oogpunt onwenselijk alle aangeboden grond en materialen die gekeurd en bewerkt moeten worden, binnen de bestaande inrichting op te slaan totdat de wettelijke status van die grond en materialen duidelijk is en de clustering en keuring binnen de bestaande inrichting te laten plaatsvinden.
2.4. Verweerder acht de regeling van de bestemming in het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hij stelt zich op het standpunt dat deze regeling voor de uitbreiding te ruim is, nu deze ook het verwerken van afvalstoffen op dit deel toestaat. Een uitbreiding van de bestaande afvalverwerkende activiteiten acht verweerder in strijd met het streekplanbeleid dat is gericht op het weren van niet agrarische bedrijven uit het buitengebied.
2.5. Appellante heeft ter plaatse een bedrijf voor extractieve reiniging van verontreinigde grond, straalgrit en zandachtige materialen. Daarnaast houdt het bedrijf zich bezig met de op- en overslag van te reinigen materialen, gereinigd materiaal en hergebruikgrond. Het terreingedeelte waarop de onthouding van goedkeuring betrekking heeft, is bedoeld voor een uitbreiding van de op- en overslagactiviteiten van te reinigen materialen, gereinigd materiaal en hergebruikgrond.
De gronden van appellante zijn in het plan bestemd als “Bedrijfsdoeleinden” met aanduiding “1”. Daarmee zijn de gronden ingevolge artikel 5, onder A, sub 1, van de voorschriften bestemd voor de bedrijfsvorm: opslag, overslag en verwerking van categorie I en/of II Bouwstoffen en hergebruikgrond; opslag en verwerking van verontreinigde materialen (deels gevaarlijke afvalstoffen) waaronder grond, puin, straalgrit, rkg-/-veegzand, baggerspecie, sorteer-/brekerzeefzand, bouw- en sloopafval en soortgelijke bedrijfsafvalstoffen.
Door de onthouding van goedkeuring aan de tweede volzin is opslag en verwerking van verontreinigde materialen binnen het met groene/blauwe lijn op de plankaart aangegeven gedeelte niet toegestaan.
2.5.1. Het provinciaal beleid als vermeld in het streekplan is erop gericht bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied is gebonden hieruit te weren en deze activiteiten te situeren op een bedrijventerrein. Bestaande, functioneel niet aan het buitengebied gebonden bedrijven waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft, dienen in een positieve bestemming te worden vervat, waarbij in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden (10-15%) moeten worden gewaarborgd, tenzij voor het bedrijf een zodanige uitbreiding in de lijn der verwachting ligt, dat handhaving van dat bedrijf in het buitengebied de gewenste ontwikkeling van buitengebiedfuncties blokkeert en verplaatsing naar een bedrijven- of industrieterrein voor de hand ligt.
Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat verweerder een afwijking van het provinciale beleid gerechtvaardigd acht voor zover het plan voorziet in de uitbreiding van het bedrijfsterrein voor de vestiging van een regionale grondbank, inhoudende de opslag en overslag van categorie I en/of II bouwstoffen en categorie I en/of II hergebruikgrond. Verweerder heeft hierbij betrokken dat ten behoeve van deze functie geen bebouwing behoeft te worden opgericht, omdat het hier grond betreft die geschikt is voor hergebruik en derhalve geen bewerking behoeft te ondergaan.
In de provinciale Nota Grondbanken wordt evenwel een grondbank omschreven als een administratieve en/of fysieke locatie voor het milieuhygiënisch en zo nodig civieltechnisch toetsen van verontreinigde grond en vervolgens het opslaan, transporteren en afzetten van deze grond. Uit deze omschrijving volgt dat het provinciale beleid onder de activiteiten van een grondbank ook begrijpt het opslaan en toetsen van verontreinigde grond.
Voorts is de Afdeling gebleken dat de afvalverwerkende en reinigingsactiviteiten alleen binnen de bedrijfsbebouwing plaatsvinden en - vanwege het ontbreken van een bouwvlak - niet binnen het met groene/blauwe lijn op de plankaart aangegeven terreingedeelte kunnen plaatsvinden. Verweerder heeft met deze omstandigheden geen rekening gehouden.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.6. Appellante heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de bebouwingsregeling opgenomen in artikel 5, onder B, eerste lid, onder c.1.a., van de voorschriften. Zij stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het provinciale beleid.
2.6.1. Verweerder heeft het plan in zoverre in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. De omvang van de uitbreidingsmogelijkheid die het plan voor de afvalverwerkende activiteiten van het bedrijf biedt, is naar zijn stelling in strijd met het provinciaal beleid. Het aangeboden bedrijfsplan biedt, aldus verweerder, onvoldoende inzicht of in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het provinciaal beleid.
2.6.2. Niet in geding is dat de afvalverwerkende activiteiten van het bedrijf functioneel niet aan het buitengebied zijn gebonden. Gebleken is dat ten aanzien van het bedrijf geen actief saneringsbeleid wordt gevoerd.
De aanwezige bebouwing bedraagt blijkens de stukken 8.000 m2. Het plan biedt in artikel 5, onder B, eerste lid, onder c.1.a., van de voorschriften de mogelijkheid de oppervlakte aan gebouwen binnen het bouwvlak te vergroten tot 20.000 m2, waaronder begrepen 1.000 m2 voor immobilisatie en 500 m2 voor een waterbehandelingsinstallatie. Verweerder stelt derhalve terecht dat deze uitbreidingsmogelijkheid in strijd is met het provinciaal beleid.
In het bedrijfsplan dat appellante aan verweerder heeft overgelegd wordt gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden. De hoeveelheid verontreinigde grond die per jaar op de Nederlandse markt vrijkomt, blijft stijgen - mede door het van kracht worden van het Bouwstoffenbesluit - en het is volgens dit bedrijfsplan noodzakelijk voor de continuïteit van het bedrijf dat appellante de reinigings- en afvalverwerkingscapaciteit kan vergroten om haar marktpositie te behouden en te vergroten. Dit standpunt wordt ondersteund door een bij dit bedrijfsplan gevoegde brief van de moedermaatschappij en financier van appellante. Daaruit blijkt dat de schaal waarop appellante in de huidige markt produceert te klein is om een stevige plaats af te dwingen en dat door schaalvergroting in samenhang met verbreding van het dienstenpakket verbetering van het rendement van het bedrijf van appellante moet worden gevonden, anders beraadt de moedermaatschappij zich omtrent de voortzetting van het bedrijf van appellante. In het bedrijfsplan is uiteengezet dat een totaal oppervlak aan gebouwen binnen het bestaande bouwvlak nodig is van ongeveer 20.000 m2.
In zijn besluit is verweerder niet ingegaan op deze omstandigheden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bedrijfsplan niet voldoet aan de eisen om te kunnen beoordelen of uitbreiding ter plaatse noodzakelijk is. De Afdeling is echter niet gebleken dat verweerder voor afwijking van het beleid voor niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid de eis stelt dat dit in een bedrijfsplan dient te zijn aangetoond. De beleidsnota “Op Maat”, waarin deze eis wel is opgenomen, is naar verweerder in zijn besluit stelt voor het buitengebied niet van toepassing. Ook anderszins is de Afdeling niet gebleken dat appellante ermee bekend diende te zijn welke (bedrijfs)gegevens van haar werden verlangd.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder onvoldoende draagkrachtig onderbouwd waarom in de door appellante gestelde omstandigheden geen aanleiding kan worden gevonden om van het provinciale beleid af te wijken.
Het beroep van appellante is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Appellante heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de in artikel 5, onder C, eerste lid, van de voorschriften opgenomen gebruiksregeling dat de hoogte van de opslag niet meer mag bedragen dan 10 meter.
2.7.1. Verweerder acht het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hij staat op het standpunt dat een regeling dient te worden opgenomen die aan de zuidzijde van het terrein voorziet in een robuuste zone van ongeveer 15 meter breed met een hoogopgaande beplanting waardoor de uitstraling van de opslag wordt beperkt. Hij acht de landschappelijke inpassing aan de zuidzijde van het terrein onvoldoende verzekerd met de in het bestemmingsplan “Buitengebied” toegekende bestemming “dijk” met de aanduiding “natuurwetenschappelijk waardevol”.
2.7.2. Gebleken is dat voor de landschappelijke inpassing van dit deel van het terrein een beplantingsplan is opgesteld dat al gedeeltelijk is uitgevoerd. Dit beplantingsplan is opgesteld in overleg met de gemeente Steenbergen, de stichting “Het Brabants Landschap”, Staatsbosbeheer en het Hoogheemraadschap West-Brabant en past in het programma “Dijk van een Landschap” dat de stichting “Het Brabants Landschap” uitvoert. De dijk - die 5 meter boven het omringende maaiveld ligt - is met bomen en struiken beplant en sluit aan op een 5,5 hectare groot bosperceel dat Staatsbosbeheer aan appellante in erfpacht heeft overgedragen. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom desondanks een regeling voor landschappelijke inpassing in het bestemmingsplan nodig is.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
Het beroep van appellante is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 26 maart 2002, 806150, voorzover het betreft de onthouding van goedkeuring aan
- artikel 5, onder A, sub 1, tweede volzin, voor zover betrekking hebbend op het met groene/blauwe lijn aangegeven gedeelte op de plankaart;
- artikel 5, onder B, eerste lid, onder c.1.a.; en
- artikel 5, onder C, eerste lid;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op binnen 3 maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te (doen) maken;
IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003