ECLI:NL:RVS:2003:AF3147

Raad van State

Datum uitspraak
22 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202085/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • G.A. Posthumus
  • J.R. Schaafsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Retsel Heeswijk-Dinther door de Raad van State

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 januari 2003 uitspraak gedaan over de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Retsel Heeswijk-Dinther'. Appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 29 januari 2002, waarin goedkeuring werd onthouden aan een deel van het bestemmingsplan. De gemeenteraad van Bernheze had op 28 juni 2001 het bestemmingsplan vastgesteld, maar dit werd door de provincie gedeeltelijk afgekeurd. De Afdeling heeft de zaak behandeld op 4 november 2002, waarbij appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. H.A. Gooskens, en de provincie vertegenwoordigd door mr. P. van Driel-Faasen, aanwezig waren. Appellante sub 2 was niet ter zitting aanwezig.

De Afdeling heeft overwogen dat het plan voorziet in een actualisering van de planologische regeling voor het bedrijventerrein en dat de provincie de goedkeuring gedeeltelijk heeft onthouden op basis van de hindercirkel van appellant sub 1. De Afdeling oordeelt dat de motivering van het bestreden besluit gebrekkig is, omdat de hindercirkel niet correct is bepaald. De Afdeling vernietigt het besluit van de provincie voor het deel waar goedkeuring is onthouden aan het plan, maar bevestigt dat goedkeuring terecht is onthouden aan andere onderdelen van het plan. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de criteria voor stankgevoeligheid van bedrijvigheid voldoende duidelijk zijn en dat de belangen van appellant sub 1 niet onvoldoende zijn gewaarborgd.

De uitspraak leidt tot de conclusie dat de goedkeuring aan het bestemmingsplan voor een deel wordt onthouden, en dat de gemeenteraad een nieuw plan moet opstellen dat rekening houdt met de overwegingen van de Afdeling. De provincie Noord-Brabant wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant sub 1 en moet het griffierecht vergoeden aan beide appellanten.

Uitspraak

200202085/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2001 heeft de gemeenteraad van Bernheze, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 juni 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Retsel Heeswijk-Dinther".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 januari 2002, nr. 768405,
beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 12 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2002, en appellante sub 2 bij brief van 14 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2002, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van
appellante sub 2. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2002, waar appellant sub 1 in persoon, en bijgestaan door mr. H.A. Gooskens, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van Driel-Faasen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Bernheze, vertegenwoordigd door A. van Uden en L. van den Bogaard, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord. Appellante sub 2 is ter zitting niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in een actualisering van de planologische regeling voor het aan de oostzijde van de kern Heeswijk-Dinther gelegen bedrijventerrein Retsel en voorziet tevens in een uitbreiding daarvan.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan het plan gedeeltelijk goedkeuring verleend.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. [appellant sub 1] stelt dat verweerder bij de onthouding van goedkeuring aan een deel van het plan is uitgegaan van een bij zijn bedrijf behorende hindercirkel die niet gemeten is vanaf de grens van het bouwblok.
Hij voert aan dat het als gevolg hiervan onzeker is of voldoende rekening zal worden gehouden met zijn belangen bij de op te stellen planherziening op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Appellant voert in dit verband voorts aan dat de in het bestreden besluit gebruikte criteria voor het aanmerken van verschillende typen van bedrijvigheid als stankgevoelig, onduidelijk zijn.
2.3.1. Verweerder heeft het plan gedeeltelijk in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht onder meer voorzover dit binnen de hindercirkel van het bedrijf van appellant voorziet in de vestiging van bedrijfswoningen en bedrijven waar grote concentraties van mensen werkzaam zijn of bedrijven met een hoge bezoekersintensiteit. Voorts heeft hij overwogen dat in het plan bij het bepalen van de hindercirkel terecht is uitgegaan van het emissiepunt en niet van de rand van het bouwblok nu het bedrijf van appellant, gelet op de nabijheid van een woonwijk, geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft.
2.3.2. Met betrekking tot het betoog van appellant dat de hindercirkel op onjuiste wijze is bepaald, overweegt de Afdeling als volgt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het deel van het plan dat voorziet in uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein. Deze onthouding van goedkeuring op zichzelf wordt door appellant niet bestreden. Het bezwaar van appellant heeft betrekking op een plandeel dat gelegen is binnen het deel van het plan waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden, zodat in zoverre aan dit bezwaar tegemoet wordt gekomen. Gelet op de verplichting van de gemeenteraad op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om voor dit deel een nieuw plan op te stellen waarbij rekening gehouden dient te worden met de overwegingen van verweerder, leest de Afdeling dit bezwaar als zijnde gericht tegen de motivering van het bestreden besluit.
In de motivering van het bestreden besluit stelt verweerder dat bij het bepalen van de hindercirkel terecht is uitgegaan van het emissiepunt en niet van de rand van het bouwblok nu het bedrijf van appellant, gelet op de nabijheid van een woonwijk, geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft. Dit standpunt is onjuist, aangezien, ook al zou appellant geen uitbreidingsmogelijkheden meer hebben, hij binnen het bouwblok nog wel ruimte heeft zijn bedrijfsbebouwing anders te situeren voorzover daarmee de hinder voor de nabijgelegen woonwijk niet toeneemt. Anders dan verweerder stelt had bij de bepaling van de hindercirkel voor het bedrijventerrein in dit geval de rand van het bouwblok als uitgangspunt genomen moeten worden. Gelet hierop is de motivering van het bestreden besluit in zoverre gebrekkig. In verband hiermee is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellant is in zoverre gegrond zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het op de plankaart met blauwe lijnen aangeduide deel van het plan, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaarten.
Nu op zich terecht goedkeuring is onthouden aan deze onderdelen van het plan, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht goedkeuring te onthouden aan het plan in zoverre. Het bovenstaande brengt met zich dat het gemeentebestuur bij het maken van een planherziening ter voldoening aan artikel 30, voornoemd, als motivering van de onthouding van goedkeuring in acht dient te nemen hetgeen de Afdeling hiervoor heeft overwogen.
2.3.3. Voorzover appellant betoogt dat de criteria voor het aanmerken als stankgevoelig van verschillende typen van bedrijvigheid onduidelijk zijn, overweegt de Afdeling als volgt. Ook in zoverre richt het beroep van appellant zich niet tegen de onthouding van goedkeuring op zich, maar tegen de daaraan ten grondslag liggende motivering. In de planvoorschriften zijn geen bepalingen opgenomen ten aanzien van de stankgevoeligheid van de in het plangebied te vestigen bedrijven. Verweerder heeft, mede gelet daarop, goedkeuring onthouden aan het plan voorzover dit bedrijvigheid mogelijk maakt binnen de stankcirkel van appellant. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat bedrijvigheid stankhindergevoelig kan zijn indien het bedrijven betreft waar grote concentraties van mensen werkzaam zijn vanwege de arbeidsintensieve productiewijze en bedrijven met een hoge bezoekers-intensiteit. Deze criteria geven naar het oordeel van de Afdeling aan de gemeenteraad voldoende aanknopingspunten om bij de op te stellen planherziening te bepalen of de vestiging van een bepaalde soort bedrijvigheid binnen de hindercirkel is toegestaan. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat bij de op te stellen planherziening reeds bij voorbaat onvoldoende rekening kan worden gehouden met de belangen van appellant.
2.3.4. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre gebrekkig is gemotiveerd, dan wel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4. [appellant sub 2] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover dit voorziet in een verbreding van de Dodenhoeksestraat. Appellante voert aan dat deze verbreding overbodig is en extra verkeer zal aantrekken met nadelige gevolgen voor het overige deel van de Dodenhoeksestraat en Hoge Weg. Voorts stelt zij dat in het plan ten aanzien van de percelen aan de Dodenhoeksestraat met de aanduiding ‘zichtlocatie’, een afdoende landschappelijke inpassing ontbreekt.
2.4.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat de Dodenhoeksestraat als noordelijke ontsluiting van het bedrijfsterrein van ondergeschikt belang is.
Voorts heeft hij de bedrijfskavels aan de Dodenhoeksestraat aangemerkt als zichtlocatie omdat deze liggen op de overgang tussen het bedrijventerrein en het omringende landschap. Hij is van mening dat een goede overgang van het bedrijventerrein naar het buitengebied mogelijk is door een brede groenstrook van 15 meter diep voor de bebouwing aan te leggen en voorschriften op te nemen over de bebouwing.
2.4.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan de in het plan mogelijk gemaakte verbreding van de Dodenhoeksestraat. Hij heeft voorts overwogen dat in het plan, gelet op het bepaalde in artikel 8 en artikel 4, sub A.II, onder 3, van de planvoorschriften ten aanzien van percelen aan de Dodenhoeksestraat met de aanduiding ‘zichtlocatie’, een goede landschappelijke inpassing is gewaarborgd. Hij wijst in dit verband op paragraaf 4.1.4 van de plantoelichting waarin een aantal richtlijnen voor zichtlocaties is opgenomen.
2.4.3. Met betrekking tot het betoog van appellante dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat voorziet in een verbreding van de Dodenhoeksestraat, overweegt de Afdeling als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de ontsluiting van het bedrijventerrein op de Dodenhoeksestraat van ondergeschikt belang is en met name bestemd is voor calamiteiten. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad toegezegd dat bij het aanleggen van de doorgang van de Dodenhoeksestraat naar de Retselseweg, door middel van aanpassingen in het wegprofiel voorzieningen zullen worden getroffen waardoor verkeer in normale situaties geen gebruik zal maken van deze ontsluiting. Gelet hierop is niet aannemelijk dat verbreding van de Dodenhoeksestraat, zoals appellante stelt, tot ernstige verkeershinder zal leiden. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4.4. Met betrekking tot het bezwaar van appellante ten aanzien van de landschappelijke inpassing van de percelen aan de Dodenhoeksestraat met de aanduiding ‘zichtlocatie’, overweegt de Afdeling als volgt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het deel van het plan dat voorziet in uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein. Deze onthouding van goedkeuring op zichzelf wordt door appellante niet bestreden. Het bezwaar van appellante heeft betrekking op een plandeel dat gelegen is binnen het deel van het plan waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden, zodat in zoverre aan dit bezwaar tegemoet wordt gekomen. Gelet op de verplichting van de gemeenteraad op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om voor dit deel een nieuw plan op te stellen waarbij rekening gehouden dient te worden met de overwegingen van verweerders, leest de Afdeling dit bezwaar als zijnde gericht tegen de motivering van het bestreden besluit voorzover deze betrekking heeft op het plandeel waartegen appellante zich richt.
In het bestreden besluit geeft verweerder aan dat hij kan instemmen met de in artikel 8, in samenhang met artikel 4, sub A.II, onder 3 van de planvoorschriften opgenomen regeling ten aanzien van de landschappelijke inpassing van de percelen aan de Dodenhoeksestraat met de aanduiding ‘zichtlocatie’. Ter zitting heeft hij meegedeeld dat deze regeling in de planherziening ongewijzigd overgenomen kan worden.
In artikel 8 van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat de gronden die op de plankaart zijn aangewezen als ‘openbaar groen’ bestemd zijn voor openbare groenvoorziening en voor ontsluiting van de hierachter gelegen bedrijven. In artikel 4, sub A.II, onder 3, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat ter plaatse van de aanduiding ‘zichtlocatie’ de te realiseren bebouwing representatief dient te zijn voor het bedrijventerrein Retsel en dat een goede aansluiting op het omringende landschap gegarandeerd dient te worden. In dit planvoorschrift wordt verwezen naar een aantal richtlijnen voor zichtlocaties die zijn opgenomen in de plantoelichting. Uit de motivering van het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder belang toekent aan deze richtlijnen en het opvolgen daarvan. In de richtlijnen worden concrete eisen gesteld aan de bebouwing die ter plaatse van de aanduiding ‘zichtlocatie’ wordt opgericht en de afstanden ten opzichte van de bebouwingsgrens die moeten worden aangehouden. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling maakt de plantoelichting geen deel uit van het bestemmingsplan en komt daaraan geen bindende betekenis toe. Gelet hierop is de motivering van het bestreden besluit in zoverre gebrekkig. In verband hiermee is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellante is in zoverre gegrond zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het op de plankaart met blauwe lijnen aangeduide deel van het plan, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten.
Nu op zich terecht goedkeuring is onthouden aan deze onderdelen van het plan, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht goedkeuring te onthouden aan het plan in zoverre. Het bovenstaande brengt met zich dat het gemeentebestuur bij het maken van een planherziening ter voldoening aan artikel 30, voornoemd, als motivering van de onthouding van goedkeuring in acht dient te nemen hetgeen de Afdeling hiervoor heeft overwogen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant sub 1 te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellante sub 2 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 29 januari 2002, nr. 768405, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het op de plankaart met blauwe lijnen aangeduide deel van het plan, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaarten;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 686,48, waarvan een bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ieder € 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003
234-417.