200106395/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Winschoten,
verweerder.
Bij besluit van 14 november 2001 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting "Stichting Spectrum" een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opvang, scholing en arbeid op het gebied van metaal- en houtbewerking, voedingsmiddelen en huisnijverheid ten behoeve van werkzoekenden en verstandelijk gehandicapten aan de Garst 7 te Winschoten, kadastraal bekend gemeente Winschoten, sectie F, nummers 10878 en 11044. Dit besluit is op 14 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2001, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 maart 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2002, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Paap, J. de Jong en W. Brouwer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellant de beroepsgrond met betrekking tot de kadastrale tekening ingetrokken.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant vreest voor geluidhinder ter hoogte van de woningen gelegen aan de Garst vanwege het nieuw aan te leggen parkeerterrein behorende bij de inrichting. Daartoe voert hij aan dat geen onderzoek is gedaan naar de geluidbelasting op de achtergevels van deze woningen.
2.3.1. Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat uit akoestisch onderzoek blijkt dat op de beoordelingspunten het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet wordt overschreden. Verweerder betoogt dat in dit onderzoek de geluidbelasting op de achtergevels van de woningen aan de Garst weliswaar niet is meegenomen maar dat deze vergelijkbaar is met de geluidbelasting op de achtergevels van de woningen aan de nabijgelegen St. Vitusstraat. Ook op deze punten zal volgens verweerder geen overschrijding van het referentieniveau plaatsvinden.
2.3.2. In voorschrift 9.1 is bepaald dat het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden niet meer mag bedragen dan de waarden zoals aangegeven in tabel 4.2 van het bij de vergunningaanvraag behorende akoestische rapport nr. 1991919.1 van 11 januari 2001.
2.3.3. Vaststaat dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar de geluidbelasting vanwege de inrichting op de achtergevels van de woningen aan de Garst. Nu noch uit de stukken noch ter zitting is gebleken dat de situatie ter plaatse van de achtergevels van de woningen aan de Garst akoestisch gezien op enigerlei wijze vergelijkbaar is met die van de woningen aan de St. Vitusstraat, is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:2, van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen. Verder kan het bestreden besluit in zoverre niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond slaagt.
2.4. Verder kan appellant zich niet verenigen met het feit dat vergunning is verleend voor het laden en lossen van koelwagens op voormeld parkeerterrein vanwege de onaanvaardbare geluidhinder die dit volgens appellant veroorzaakt.
2.4.1. Verweerder heeft het laden en lossen van koelwagens bij de beoordeling van de aanvraag buiten beschouwing gelaten. Hij stelt zich op het standpunt dat deze activiteit akoestisch niet relevant is vanwege het feit dat dit slechts één dag in de week gedurende 15 à 30 minuten plaatsvindt.
2.4.2. In voorschrift 9.4 is onder meer bepaald dat om aan voorschrift 9.1 t/m 9.3 te voldoen in ieder geval in acht dient te worden genomen dat het laden en lossen van vrachtauto’s welke zijn voorzien van een continu in werking zijnd koelaggregaat, uitsluitend plaatsvindt op het in voorschrift 23.3 bedoelde parkeerterrein.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat uit de stukken is gebleken dat de betreffende koelwagens zijn uitgerust met dieselaangedreven koelaggregaten die continu in werking zijn. Het is dan ook aannemelijk dat het laden en lossen ongeacht de duur en de frequentie daarvan een niet te verwaarlozen bijdrage zal leveren aan het geluidniveau vanwege de inrichting. Met name nu de maximale geluidniveaus door verweerder niet zijn uitgezonderd van de aan de vergunning in voorschrift 9.2 verbonden piekgeluidgrenswaarden, is het niet onwaarschijnlijk dat de vergunning op dit punt niet naleefbaar is.
De Afdeling is daarom van oordeel dat, nu verweerder de geluidbelasting van deze activiteit niet heeft betrokken in de beoordeling van de vergunning en derhalve niet heeft onderzocht of er voorzieningen zijn te treffen om eventuele geluidhinder te beperken, het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen. Het beroep is ook in zoverre gegrond.
2.5. Appellant betoogt verder dat verweerder niet voldoende heeft onderzocht of er parkeerhinder zal ontstaan door het in werking zijn van de inrichting. Daartoe stelt hij dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte overweegt dat aan de Garst aan weerszijde van de weg geparkeerd mag worden, hetgeen volgens appellant verboden is. Verder betoogt appellant dat de telling bij het onderzoek naar de parkeerdruk in de wijk niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden omdat alleen de auto’s zijn geteld die in de nabijheid van de inrichting worden geparkeerd. Appellant is van mening dat de telling heeft plaatsgevonden ten behoeve van het geluidonderzoek en niet ten behoeve van het onderzoek naar de parkeerdruk vanwege de inrichting. In het desbetreffende onderzoek is volgens appellant ook uitgegaan van een verkeerd aantal bezoekers en is geen rekening gehouden met bezoekers die slechts korte tijd in de inrichting verblijven.
Ten aanzien van het op grond van voorschrift 23.4 te plaatsen bord voert appellant aan dat dit geen positief effect zal hebben op de parkeerdruk voor de omgeving van de inrichting. Hij stelt zich verder op het standpunt dat door het verbinden van dit voorschrift aan de vergunning verweerder er blijk van geeft dat hij van mening is dat er sprake zal zijn van parkeerhinder.
2.5.1. Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat blijkens een ter plaatse uitgevoerd verkeersonderzoek er voldoende parkeerplaatsen zijn voor de onderhavige inrichting in relatie tot de representatieve bedrijfssituatie. Hij betoogt dat ter vermindering van de geluidhinder ter plaatse van de woning van appellant, is voorgeschreven dat de capaciteit van de parkeerplaats voor de hoofdingang moet worden gehalveerd naar 12 parkeerplaatsen en dat deze parkeerplaats in de avond- en nachtperiode moet worden afgesloten. Daarbij voert hij aan dat ter compensatie van het verlies aan parkeerplaatsen in voorschrift 23.3 is voorgeschreven dat ten zuidwesten van de inrichting een parkeerterrein moet worden gerealiseerd dat plaats kan bieden aan 20 personenauto’s. Deze parkeerplaats dient tevens ter ontlasting van de openbare parkeerplaatsen op de Garst, aldus verweerder.
2.5.2. In voorschrift 23.1 is onder meer bepaald dat de parkeerplaats aan de voorzijde van de inrichting plaats dient te bieden aan ten hoogste 12 personenauto’s.
In voorschrift 23.2 is bepaald dat van de in voorschrift 23.1 bedoelde parkeerplaats uitsluitend in de dagperiode tussen 07.00 en 19.00 uur gebruik mag worden gemaakt. In de avond- en nachtperiode dient de parkeerplaats te worden afgesloten.
In voorschrift 23.3 is onder meer bepaald dat binnen een termijn van 3 maanden na afgifte van deze vergunning ten zuidwesten van de inrichting een parkeerplaats dient te worden gerealiseerd die plaats kan bieden aan ten minste 20 personenauto’s.
In voorschrift 23.4 is onder meer bepaald dat op een bord, met voldoende grote goed leesbare letters welke bij het oprijden van de parkeerplaats aan de voorzijde van de inrichting goed zichtbaar is, dient te zijn aangegeven dat indien de betreffende parkeerplaats vol is er verzocht wordt om:
a. op de parkeerplaats aan de achterzijde van het pand te parkeren of;
b. in de A. Verweystraat, nabij het zwembad te parkeren.
2.5.3. In het kader van de vergunningaanvraag is in oktober 1999 door “VKS raadgevende ingenieurs” onderzoek gedaan naar het gebruik van de parkeerplaatsen bij de inrichting. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is er geen aanleiding voor het oordeel dat dit onderzoek geen representatief beeld schetst van de situatie ter plaatse dan wel is uitgevoerd met een ander doel dan waarvoor het is gebruikt.
Uit het onderzoek blijkt dat na realisatie van het parkeerterrein ten zuidwesten van de inrichting het gebruik van de openbare parkeerplaatsen minimaal zal zijn. Of aan beide zijden van de Garst al of niet geparkeerd mag worden, doet dan ook niet meer ter zake. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat parkeerhinder voorkomen dan wel in voldoende mate beperkt kan worden.
Ten aanzien van het op grond van voorschrift 23.4 te plaatsen bord overweegt de Afdeling dat dit een onderdeel is van het totaal aan maatregelen dat is voorgeschreven om parkeerhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder met het verbinden van dit voorschrift aan de vergunning niet te kennen geeft dat sprake zou zijn van parkeerhinder.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellante vreest voor geurhinder vanwege lasdampen.
2.6.1. Verweerder betoogt dat door het verbinden van voorschrift 17.4 aan de vergunning de omgeving afdoende kan worden beschermd tegen mogelijke hinder indien alsnog metaalbewerking zal plaatsvinden in de inrichting.
2.6.2. In voorschrift 17.4 is bepaald dat de uitmonding van de afvoerleiding van de lasdampen moet zijn gelegen op een hoogte van ten minste 1 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m vanaf die uitmonding gelegen gebouwen.
2.6.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat met voormeld voorschrift op dit punt geen sprake zal zijn van een toereikend beschermingsniveau. De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met dit voorschrift hinder vanwege lasdampen kan worden voorkomen dan wel voldoende kan worden beperkt. Deze beroepsgrond is ongegrond.
2.7. Nu de geluidaspecten bepalend zijn voor de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, is het beroep geheel gegrond en moet het bestreden besluit geheel worden vernietigd.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Winschoten van 14 november 2001;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Winschoten in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 136,03; het bedrag dient door de gemeente Winschoten te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Winschoten aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 241,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003