ECLI:NL:RVS:2003:AF3163

Raad van State

Datum uitspraak
22 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104292/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • H. Beekhuis
  • J.A.M. van Angeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de gemeente Leusden inzake revisievergunning voor manegebedrijf

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leusden, waarbij een revisievergunning is verleend voor een manegebedrijf. De vergunninghouder had een vergunning aangevraagd voor het houden van 33 paarden en 23 pony's op het perceel. De gemeente had echter de vergunning voor het houden van 2 paarden geweigerd. Appellanten, die tegen dit besluit in beroep gingen, voerden aan dat de vergunning niet in het belang van de bescherming van het milieu was verleend en dat er onvoldoende maatregelen waren getroffen om stankhinder te voorkomen.

De Raad van State heeft de zaak op 22 januari 2003 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de vergunning slechts kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. De appellanten stelden dat de voorschriften in de vergunning onvoldoende duidelijk waren en dat er een risico op geluidshinder bestond door evenementen die in de manege gehouden zouden worden. Ook vreesden zij voor stankhinder door de mestopslag en het houden van de paarden.

De Afdeling oordeelde dat de gemeente voldoende maatregelen had getroffen om stankhinder te voorkomen, zoals het aanbrengen van een mestdichte opslag en het afdekken van de mestopslag. Echter, de Afdeling concludeerde dat de gemeente onvoldoende had gemotiveerd dat de afstand tot de dichtstbijzijnde woning toereikend was om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen. Daarom werd het beroep gegrond verklaard en het besluit van de gemeente vernietigd. De gemeente werd gelast om het griffierecht aan de appellanten te vergoeden.

Uitspraak

200104292/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leusden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2001, kenmerk 741, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een manegebedrijf op het perceel [locatie]. De gevraagde vergunning is geweigerd voor het houden van 2 paarden. Dit besluit is op 18 juli 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 september 2001.
Bij brief van 15 oktober 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 september 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Bomers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellanten hebben bezwaren tegen voorschrift 3.2. Volgens appellanten is onvoldoende duidelijk voor hoeveel en welke evenementen in de inrichting de in dit voorschrift opgenomen uitzondering op de in voorschrift 3.1 opgenomen grenswaarden voor het equivalente geluidniveau zullen gelden. Appellanten zijn van mening dat daarom niet op de naleving van dit voorschrift kan worden gecontroleerd. Ter zitting hebben appellanten in dit verband aangevoerd dat zij vrezen voor geluidhinder ten gevolge van activiteiten als bijvoorbeeld dansfeesten die naar hun mening niet in de manege gehouden behoren te worden.
2.2.1. Ingevolge voorschrift 3.2 mogen ten behoeve van maximaal 7 evenementen per jaar de in voorschrift 3.1 opgenomen grenswaarden voor het equivalente geluidniveau met maximaal 15 dB(A) worden overschreden, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- de vergunninghouder moet door middel van een eenmalig akoestisch onderzoek aantonen dat de voorgenomen activiteiten die onderdeel vormen van de in de aanvraag genoemde evenementen binnen de normen van voorschrift 3.1 redelijkerwijs niet mogelijk zijn en;
- de geluidbelasting, met inachtneming van het gestelde in de eerste zin, zoveel als mogelijk wordt beperkt;
- de vergunninghouder moet de data van de in dit voorschrift bedoelde evenementen ten minste twee weken vooraf bij burgemeester en wethouders indienen.
2.2.2. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder voorschrift 3.2 opgenomen om in de aanvraag opgenomen incidentele evenementen zoals wedstrijddagen, een open dag en ponykampen, voorzover hierbij niet aan de in voorschrift 3.1 opgenomen grenswaarden voor het equivalente geluidniveau kan worden voldaan, mogelijk te maken.
2.2.3. De Afdeling overweegt dat in voorschrift 3.2 het aantal van de vergunde incidentele evenementen waarvoor een overschrijding van de in voorschrift 3.1 opgenomen grenswaarden voor het equivalente geluidniveau is toegestaan, alsmede de hoogte van de maximale overschrijding, voldoende duidelijk zijn bepaald. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de naleving van dit voorschrift niet kan worden gecontroleerd. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat gevreesd moet worden dat in de inrichting dansfeesten zullen worden georganiseerd overweegt de Afdeling dat hiervoor vergunning is gevraagd noch verleend, zodat dit op grond van de verleende vergunning in de inrichting niet is toegestaan. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat gevreesd moet worden dat vaker dan op grond van voorschrift 3.2 is toegestaan overschrijdingen van de in voorschrift 3.1 opgenomen grenswaarden zullen optreden overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.3. Appellanten stellen stankhinder te vrezen, zowel ten gevolge van de mestopslag als ten gevolge van het houden van de paarden in de stallen. Volgens appellanten leidt vergroting van de mestplaat, ondanks een afstandsvergroting van 10 meter tot de dichtstbijgelegen woning tot een toename van stankhinder. De afstand tussen de stallen 2 en 3 van de inrichting en de dichtstbijgelegen woning is volgens appellanten te klein om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen. De maatregelen die in de vergunning zijn voorgeschreven om stankhinder vanuit de paardenstallen en de mestplaat te voorkomen achten appellanten in dit verband onvoldoende.
2.3.1. Wat betreft stankhinder veroorzaakt door de mestopslag overweegt de Afdeling dat het oppervlak van de mestopslag toeneemt van 50 m2 naar 140 m2. Voorts staat vast dat de afstand ten opzichte van de mestopslag tot de dichtstbijgelegen woning in vergelijking met de eerder vergunde situatie toeneemt van 35 meter naar 45 meter. Ter voorkoming van stankhinder ten gevolge van de mestplaat hebben verweerders voorschrift 2.16 aan de vergunning verbonden. Op grond van dit voorschrift dient de mestplaat mestdicht te zijn en voorzien van een opstaande rand of gelijkwaardige voorziening. De stapeling van de mest op de plaat moet zodanig geschieden dat uitzakkend mestvocht niet van de mestplaat kan vloeien. Dit vocht moet, voorzover van toepassing, door middel van een gesloten, mestdichte riolering, worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte of opslagput. De mestopslag moet ter voorkoming van stankhinder zijn afgedekt met zeildoek, behoudens tijdens het bijvullen en ledigen van de opslagruimte. Het zeildoek moet zodanig zijn aangebracht dat opvallend regenwater buiten de mestopslag blijft.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit voorschrift samen met een vergroting van de afstand tot de dichtstbijzijnde woning, ondanks de vergroting van het oppervlak van de mestopslag, leidt tot een reductie van stankhinder veroorzaakt door de mestplaat ten opzichte van de onderliggende vergunning. In dit verband heeft hij erop gewezen dat met de in voorschrift 2.16 voorgeschreven maatregelen de opgeslagen mest ten opzichte van de mest zoals die in de eerder vergunde situatie werd opgeslagen, droger zal zijn. Omdat droge mest minder geurhinder veroorzaakt dan natte mest leidt dit tot een aanzienlijke reductie van geurhinder. Bovendien zal ook het zeildoek, dat in de eerder vergunde situatie niet was voorgeschreven, geurhinder tegengaan, aldus verweerder.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de in voorschrift 2.16 opgenomen maatregelen in combinatie met een afstand van 45 meter tot de dichtstbijzijnde woning, toereikend zijn om onaanvaardbare stankhinder ten gevolge van de mestplaat te voorkomen. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor stankhinder ten gevolge van de mestplaat niet behoeft te worden gevreesd.
2.3.2. Wat betreft stankhinder veroorzaakt door het houden van paarden overweegt de Afdeling dat bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor het houden van 33 paarden en 23 pony’s. Eerder werd bij besluit van 4 juni 1985 krachtens de Hinderwet vergunning verleend voor het houden van 12 paarden. De bij het bestreden besluit vergunde paarden en pony’s worden gehouden in drie stallen, nummers 2, 3 en 6. De stallen 2 en 3 bevinden zich op afstanden van respectievelijk 23 en 25 meter van de dichtstbijgelegen woning van derden en stal 6 op een afstand van 52 meter. Het aantal dieren neemt ten opzichte van de onderliggende vergunning in stal 2 toe van 4 paarden naar 2 paarden en 8 pony’s en in stal 3 van 6 paarden naar 6 paarden en 2 pony’s. De overige bij het bestreden besluit vergunde dieren, 25 paarden en 10 pony’s, worden gehuisvest in een nieuwe stal 6. Gelet op de toename van het aantal dieren acht de Afdeling het aannemelijk dat vergunningverlening leidt tot een toename van stankhinder. Vergunningverlening kan daarom niet worden gebaseerd op rechten die vergunninghouder aan de op 4 juni 1985 krachtens de Hinderwet verleende vergunning kan ontlenen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit niet vermeld welke afstand tot de dichtstbijgelegen woning hij toereikend acht om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen. Ter zitting heeft hij zich weliswaar op het standpunt gesteld dat hij een afstand van 25 meter in dit verband toereikend acht, maar de Afdeling stelt vast dat wat betreft stal 2, waarin 2 paarden en 8 pony’s worden gehouden, aan deze afstand niet wordt voldaan. Dat voor deze stal een emissiereducerend staltype is aangevraagd maakt dit niet anders. Nu aan de door verweerder genoemde minimaal aan te houden afstand niet wordt voldaan en het aantal paarden dat in de inrichting wordt gehouden toeneemt, heeft verweerder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat in dit geval sprake is van een uit het oogpunt van stankhinder toereikend beschermingsniveau. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leusden van 10 juli 2001, kenmerk 741;
III. gelast dat de gemeente Leusden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003
325.