200200100/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging “Velseroorder Sport Vereniging VSV”, gevestigd te Velserbroek, gemeente Velsen,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 26 november 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Velsen.
Bij brief van 15 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders van Velsen (hierna: burgemeester en wethouders) appellante medegedeeld haar verzoek om subsidie ten behoeve van het onderhoud van haar sportcomplex niet te honoreren.
Bij brief van 25 oktober 1999 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar burgemeester en wethouders bij besluit van 7 maart 2000 ongegrond hebben verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het door appellante tegen het besluit van 7 maart 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 6 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar beslissing in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 3 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. van der Hulst, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Appellante heeft zich - zonder bericht - niet doen vertegenwoordigen.
2.1. Ingevolge artikel 3:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt, indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt, daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. Vaststaat dat het bezwaarschrift van appellante van 25 oktober 1999 niet binnen de wettelijke termijn van zes weken is ingediend en dat derhalve sprake is van overschrijding van de bezwaartermijn. Voorts staat vast dat de brief van 15 juni 1999 niet een rechtsmiddelenclausule bevat, zoals voorgeschreven in artikel 3:45 van de Awb.
2.3. De rechtbank heeft - gelet op de uitspraken van de Afdeling van 8 mei 2001 inz. no 200004158/1 en no. 200002002/1 (gepubliceerd in AB 2001, 291 en 292), zoals gevolgd door latere jurisprudentie - terecht overwogen dat in dergelijke gevallen als uitgangspunt behoort te gelden dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Het ontbreken van rechtsmiddelenvoorlichting is niet voldoende om de termijnoverschrijding verschoonbaar te doen zijn.
Van bijzondere omstandigheden is de Afdeling in dit geval niet gebleken. Omtrent het besluitkarakter van de brief van 15 juni 1999 kon naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op de hierin opgenomen zin "Wij hebben dan ook besloten uw verzoek niet te honoreren", redelijkerwijs geen twijfel bestaan. Het had appellante dan ook duidelijk moeten zijn dat zij op enigerlei wijze actie moest ondernemen tegen het besluit, hetgeen zij binnen de termijn heeft nagelaten. Dat zij op dat moment niet beschikte over rechtsbijstand, doet hieraan niet af, nu appellante ervaring heeft met subsidies en zij voldoende vertrouwd moet worden geacht met de in het bestuursrecht geldende termijnen. Doch ook al zou dit anders zijn, niet gesteld kan worden dat appellante, nadat zij zich in ieder geval op 5 augustus 1999 had voorzien van juridische bijstand, zo spoedig als redelijkerwijs van haar verlangd kon worden bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft daarenboven terecht overwogen dat de termijnoverschrijding niet valt toe te schrijven aan de latere mededeling van de rechtsmiddelenclausule door burgemeester en wethouders bij brief van 15 september 1999 omdat de termijn toen reeds was verstreken.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat burgemeester en wethouders het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk hadden dienen te verklaren. De rechtbank heeft vervolgens de beslissing op bezwaar van 6 februari 2001 terecht vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter,
en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003