ECLI:NL:RVS:2003:AF3168

Raad van State

Datum uitspraak
22 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203667/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • A. Kosto
  • J.J.C. Voorhoeve
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor het houden van slachtkuikens nabij natuurmonument en de beoordeling van ammoniakdepositie

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 januari 2003 uitspraak gedaan over de vergunningverlening aan [vergunninghouder] voor het houden van 40.000 slachtkuikens in de nabijheid van het staatsnatuurmonument 'De Groote Peel'. De Stichting 'Werkgroep Behoud de Peel' heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, die op 16 november 2001 een vergunning had verleend aan [vergunninghouder]. De appellante betoogde dat de vergunning in strijd was met de Natuurbeschermingswet en de Habitatrichtlijn, omdat de vergunning zou leiden tot een toename van de ammoniakdepositie die schadelijk zou zijn voor het natuurmonument.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 14 januari 2003, waarbij zowel appellante als verweerder zijn verschenen. De Afdeling overwoog dat de Natuurbeschermingswet bepaalt dat handelingen die schadelijk zijn voor het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument verboden zijn zonder vergunning. De Afdeling concludeerde dat verweerder in zijn besluit de bezwaren van appellante ongegrond had verklaard en dat hij zich terecht had gebaseerd op de feitelijke situatie ten tijde van de vergunningaanvraag, in plaats van de vergunning die in 1994 aan [vergunninghouder] was verleend.

De Afdeling oordeelde dat de vergunningverlening niet in strijd was met de Natuurbeschermingswet, omdat de feitelijke depositie van ammoniak ten tijde van de peildatum aanzienlijk was verminderd ten opzichte van de situatie ten tijde van de aanwijzing van het natuurmonument. De Afdeling vond het standpunt van verweerder juist dat hij niet verplicht was om emissie-arme stalsystemen voor te schrijven, aangezien het aan de vergunninghouder is om te bepalen hoe hij zijn bedrijf inricht. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en bevestigde de vergunningverlening.

Uitspraak

200203667/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Stichting "Werkgroep Behoud de Peel", gevestigd te Deurne,
appellante,
en
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2001, kenmerk DZ 01-3658/PK/DvR, heeft verweerder aan [vergunningverlener] te [plaats] een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend voor het houden van 40.000 slachtkuikens in een traditioneel stalsysteem aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit hebben appellante en [vergunninghouder] bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 mei 2002, kenmerk TRCJZ/2002/5791, heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en de bezwaren van [vergunninghouder] niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 8 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar ten departemente,
zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door
[gemachtigde] daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 21, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is bepaald dat een natuurmonument dat eigendom is van de Staat, kan worden aangewezen als staatsnatuurmonument.
Ingevolge artikel 21, derde lid, van deze wet is het beheer van een staatsnatuurmonument gericht op het behoud of herstel van het natuurschoon of van de natuurwetenschappelijke betekenis.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van deze wet is het verboden zonder vergunning van de Minister van Landbouw, Visserij en Natuurbeheer of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van deze wet worden als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.
Hoewel de Natuurbeschermingswet daartoe niet expliciet de mogelijkheid biedt, kan volgens vaste jurisprudentie, mede gezien het derde lid van artikel 21, de minister ook voor staatsnatuurmonumenten een vergunning als bedoeld in artikel 12 verlenen of weigeren.
2.2. Verweerder heeft in zijn bestreden besluit de bezwaren van appellante tegen het verlenen van de vergunning aan [vergunninghouder] ongegrond verklaard.
2.3. Appellante kan zich hiermee niet verenigen. Zij is van mening dat verweerder had dienen uit te gaan van de in 1994 aan [vergunninghouder] verleende vergunning en niet van de feitelijke situatie ten tijde van de aanwijzing van "De Groote Peel" als natuurmonument. De nu verleende vergunning veroorzaakt een toename van de depositie hetgeen volgens haar in strijd is met artikel 12 van de Natuurbeschermingswet. Appellante acht de vergunningverlening tevens in strijd met artikel 6 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: Habitatrichtlijn). Voorts is zij van mening dat een toename van de depositie had kunnen worden voorkomen door emissie-arme stalsystemen en de verlegging van het emissiepunt.
2.4. Bij besluit van verweerder van 13 november 1990 is het gebied "De Groote Peel" aangewezen als staatsnatuurmonument.
2.5. Bij de beoordeling van aanvragen om vergunningen op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet tot het exploiteren van veehouderijen in de nabijheid van natuurmonumenten heeft verweerder als uitgangspunt genomen dat de toegestane ammoniakdepositie in beginsel niet meer mag bedragen dan de zogeheten natuurlijke achtergronddepositie. Hiervoor wordt aangesloten bij de Interimwet ammoniak en veehouderij van 9 juni 1994 (hierna: de Interimwet). In artikel 4 van de Interimwet is voor de depositie een grenswaarde gesteld van ten hoogste 15 mol potentieel zuur per hectare per jaar.
Voor bestaande situaties geldt, evenals bij de Interimwet, in het kader van de Natuurbeschermingswet tijdelijk het stand still-beginsel. Dit beginsel houdt in dat de ammoniakdepositie in de nieuwe, gewenste situatie niet hoger mag zijn dan in de oude situatie. De beslissende datum is daarbij die van de aanwijzing van het desbetreffende gebied als natuurmonument. Uitgangspunt voor de beoordeling van de vergunningaanvraag zal zijn: geen toeneming van de individuele depositie van een veehouderij. Aan bestaande bedrijven waarvoor een milieuvergunning is verleend, zal – tijdelijk - in beginsel ook een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet kunnen worden verleend, tenzij de ammoniakdepositie meer bedraagt dan 600 mol potentieel zuur per hectare per jaar.
In een aantal gevallen zal een individuele beoordeling plaats moeten vinden om invulling te kunnen geven aan het bijzondere beschermingsniveau voor de aangewezen beschermde natuurmonumenten of staatsnatuurmonumenten. Hiervoor is aanleiding indien de door het bedrijf veroorzaakte ammoniakdepositie groter is dan 600 mol potentieel zuur per hectare per jaar. Deze waarde sluit aan bij de in het Tweede Nationaal Milieubeleidsplan aangegeven richtwaarde voor de ammoniakdepositie in het jaar 2010. De beoordeling van de vergunningaanvraag op grond van de Natuurbeschermingswet zal dan plaatsvinden aan de hand van de ter plaatse aanwezige achtergronddepositie, de hoogte van de individuele depositie van het bedrijf en de aanwezige en te beschermen natuurwetenschappelijke waarden in het aangewezen gebied.
Onder meer is dit beleid weergegeven in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal, behorende bij het voorstel van de Interimwet (EK, vergaderjaar 1993-1994, 23 221, nr. 200b). De Afdeling acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
2.6. [Vergunninghouder] oefent vanaf 1969 een pluimveehouderijbedrijf uit op 50 meter, gemeten vanuit het middelpunt van het bedrijf, van de grens van het staatsnatuurmonument "De Groote Peel". Op grond van de Hinderwet is op 19 juni 1969 een vergunning verleend voor een bedrijf met 40.000 slachtkuikens en 100 vleesvarkens. De rechten voor het houden van de vleesvarkens zijn na drie jaar vervallen. Met betrekking tot de slachtkuikens was sprake van een toegestane ammoniakemissie van 2.000 kg per jaar hetgeen, uitgaande van het middelpunt van het bedrijf, neerkomt op een depositie van 2.380 mol potentieel zuur per hectare per jaar. Ten tijde van de aanwijzing van het natuurmonument was het bedrijf illegaal uitgebreid tot 100.000 slachtkuikens met een ammoniakemissie van 5.000 kg hetgeen, uitgaande van het middelpunt van het bedrijf, neerkomt op een depositie van 5.950 mol potentieel zuur per hectare per jaar. In 1994 is [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend voor het houden van 100.000 slachtkuikens in een Groen Labelsysteem met zwevende vloer en strooiseldroging met een depositie van 595 mol potentieel zuur per hectare per jaar. Daar het voorgeschreven Groen Labelsysteem in de praktijk niet uitvoerbaar bleek, heeft [vergunninghouder] bij brief van 31 augustus 2001 een aanvraag ingediend voor een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet voor het houden van 100.000 slachtkuikens in een traditioneel stalsysteem. De hierbij behorende ammoniakdepositie bedraagt 5.000 kg per jaar, hetgeen, uitgaande van het middelpunt van het bedrijf, neerkomt op een depositie van 5.950 mol potentieel zuur per hectare per jaar. De aanvraag is ingewilligd voor 40.000 slachtkuikens.
2.7. Voorzover appellante meent dat verweerders bij hun beoordeling hadden dienen uit te gaan van de vergunning die in 1994 aan [vergunninghouder] is verleend, overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat het Groen Labelsysteem waarvan de vergunning uitging niet toepasbaar is gebleken. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet uitgegaan diende te worden van de door die vergunning toegestane situatie maar dat sprake was van een situatie die een nieuwe beoordeling behoefde.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2000 (E01.99.0111; Tijdschrift voor Agrarisch Recht 2000/12), heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de feitelijke depositie van ammoniak op het natuurmonument op het moment van het voornemen tot aanwijzing als uitgangspunt dient te worden genomen bij de beoordeling van de vergunningaanvraag. In dit geval heeft verweerder, gelet op de verplichting voortvloeiende uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn passende maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert, het niet juist geacht terug te gaan naar de situatie ten tijde van de aanwijzing. Hij heeft de aanvraag deels geweigerd. Verweerder heeft voorts terecht bij zijn beoordeling van de vergunningaanvraag op grond van het door hem gevoerde beleid rekening gehouden niet alleen met de te beschermen belangen van het natuurmonument maar ook met de belangen van [vergunninghouder] bij de voortzetting van zijn bedrijf. Gelet hierop heeft verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid een vergunning kunnen verlenen voor het houden van 40.000 slachtkuikens. Weliswaar is de vergunde depositie aanmerkelijk groter dan 600 mol potentieel zuur per hectare per jaar, echter ten opzichte van de feitelijke situatie ten tijde van de peildatum is sprake van een aanzienlijke vermindering van de ammoniakdepositie.
2.8. Wat betreft de stelling van appellante dat de vergunningverlening in strijd is met artikel 6 van de Habitatrichtlijn overweegt de Afdeling dat appellante haar beroep op dit punt op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
2.9. Ten aanzien van het betoog van appellante dat een toename van de depositie had kunnen worden voorkomen door emissie-arme stalsystemen en de verlegging van het emissiepunt, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij dient te volstaan met een depositie te vergunnen, waarna het aan de vergunninghouder is te bepalen hoe hij zijn bedrijf inricht teneinde aan de voorschriften te voldoen. Door het voorschrijven van bijvoorbeeld een bepaald (ander) stalsysteem zou de grondslag van de aanvraag worden verlaten hetgeen in strijd is met het wettelijk systeem, aldus verweerder. De Afdeling acht dit standpunt juist.
2.10. Gezien het hiervoor overwogene, ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Van Os-Ravesloot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003
248.