200202119/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 17 juli 2001 heeft de gemeenteraad van Wijk bij Duurstede, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 juli 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Langshaven 2001".
Verweerder heeft bij besluit van 5 februari 2002, nummer 2001REG002729i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2002, beroep ingesteld.
Nader ingekomen zijn een brief van verweerder van 18 juli 2002 en een brief van het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede van 14 augustus 2002.
Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2002, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. W.E.M. Corsten, ambtenaar van de provincie zijn verschenen. Voorts is het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door A.L. Buteijn, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het plan voorziet in de uitbreiding met 10 hectare van het industrieterrein Broekweg en de aanleg van een loswal aan het Amsterdam-Rijnkanaal. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover daarin geen mogelijkheid is opgenomen om windmolens met een ashoogte van 85 meter te bouwen. Zij voeren aan dat het rijk met de provincies en gemeenten een nieuwe Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie heeft gesloten om te komen tot meer locaties voor windmolens, dat windmolens een gering oppervlak vragen en bij uitstek op dit nieuwe bedrijventerrein passen. Zij stellen dat onvoldoende onderzocht is of plaatsing in het plangebied mogelijk is.
2.4. De gemeenteraad heeft de mogelijkheid om windmolens als door appellanten beoogd op te richten niet in het plan willen opnemen omdat de uitbreiding van het bedrijfsterrein geheel nodig is voor de hervestiging van elders in de gemeente gevestigde milieubelastende bedrijven. Wat betreft de Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie heeft de gemeenteraad erop gewezen dat onderzocht wordt of elders in het gebied van het Amsterdam-Rijnkanaal windmolenprojecten tot stand kunnen komen.
2.5. Verweerder acht het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hij ondersteunt de argumenten van het gemeentebestuur om geen grote windmolens in het plangebied toe te laten en heeft er voorts op gewezen dat deze niet wenselijk zijn omdat op het bedrijfsterrein hoge laad- en losinstallaties zijn voorzien.
2.6. De Afdeling stelt vast dat het plan op de uitbreiding van het bedrijfsterrein de bouw van grote windmolens niet toelaat. De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat het gemeentebestuur en verweerder niet op basis van de gestelde argumenten het standpunt hebben kunnen innemen dat het toelaten van dergelijke windmolens op de uitbreiding van het bedrijfsterrein op bezwaren stuit. Appellanten hebben het tegendeel niet aannemelijk weten te maken.
Voorts kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat het niet toelaten van windmolens in het plangebied zich niet verdraagt met de Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie. Verweerder heeft erop gewezen dat op 17 juli 2001 respectievelijk 9 juli 2002 zijn vastgesteld een streekplanuitwerking en het Windplan Utrecht, waarin beleid is geformuleerd voor de plaatsing van windmolens en dat met dit beleid uitvoering wordt gegeven aan deze bestuursovereenkomst. Deze stellingen van verweerder zijn de Afdeling niet onjuist gebleken. Voorts overweegt de Afdeling dat het gemeentebestuur van Wijk bij Duurstede zich bereid heeft verklaard om mee te werken aan de taakstelling en de uitvoering van het beleid van de provincie Utrecht om te voldoen aan de voornoemde bestuursovereenkomst en onderzoek heeft verricht naar mogelijke locaties voor windmolens in de nabijheid van het Amsterdam-Rijnkanaal.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kon worden toegekend aan het belang dat is gediend bij het scheppen van ruimte voor de verplaatsing van milieuhinderlijke bedrijven uit de kern dan aan het belang dat is gediend bij het scheppen van ruimte voor windmolens op deze locatie.
Onder de hiervoor weergegeven omstandigheden kan het gemeentebestuur ook niet worden tegengeworpen dat het onvoldoende onderzoek naar de mogelijkheid van plaatsing van windmolens in het plangebied heeft gedaan.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. De Rooy
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003