200203828/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van De Wolden,
verweerder.
Bij besluit van 28 mei 2002, kenmerk 045c/00, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 13 juni 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. K.F. de Ruiter-Thijssen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellant het beroepsonderdeel dat zich richt tegen voorschrift L3 ingetrokken.
2.2. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 15 september 1997 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Verder is bij besluit van 1 augustus 2000 een revisievergunning krachtens voornoemde wet verleend. De Afdeling heeft dit besluit in haar uitspraak van 6 februari 2002, no. 200004453/2 vernietigd. Op basis van de aanvraag die aan dit vernietigde besluit ten grondslag heeft gelegen, is het bestreden besluit genomen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.4. Appellant betoogt dat er wat stankhinder betreft sprake is van een overbelaste situatie en dat derhalve het veebestand niet verder mag worden uitgebreid. Verder had verweerder toepassing moeten geven aan paragraaf 3 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna te noemen: de Richtlijn). De verlaging van het aantal mestvarkeneenheden dat wordt bereikt door het aanpassen van bestaande stallen in Groen Label-stallen mag ten hoogste voor de helft worden opgevuld, aldus appellant.
2.4.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen. Wat betreft de indeling in omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd.
Verweerder heeft het bestreden besluit op de bestaande rechten gebaseerd. Hij stelt dat de situatie niet dermate overbelast is dat de vergunning gedeeltelijk had moeten worden geweigerd. Verder zijn de feiten en omstandigheden niet veranderd ten opzichte van het eerder vernietigde besluit.
2.4.2. Niet in geschil is dat zowel het bij het bestreden besluit vergunde veebestand als het veebestand dat op grond van de onderliggende vergunning mag worden gehouden met toepassing van de omrekeningsfactoren van de Richtlijn overeenkomt met 1133 mestvarkeneenheden. Volgens de bij de Richtlijn behorende afstandsgrafiek moet in dat geval de afstand tussen het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting en het dichtstbijgelegen stankgevoelige categorie III-object ten minste 144 meter bedragen.
Voorts is niet in geschil dat aan deze afstand, nu het dichtstbijgelegen stankgevoelige object - de woning van appellant - op 80 meter is gelegen, niet wordt voldaan. Evenwel staat vast dat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de eerder vergunde situatie niet toeneemt en dat de afstand van het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting, stal 1, tot de woning van appellant gelijk blijft.
2.4.3. Met betrekking tot het bezwaar dat verweerder paragraaf 3 van de Richtlijn had moeten toepassen overweegt de Afdeling dat zij in haar uitspraak van 29 mei 1998, no. E03.96.1767 (AB 2000, 9) heeft geoordeeld dat het onderdeel van paragraaf 3 van de Richtlijn dat handelt over het toepassen van Groen Label-stallen in overbelaste situaties zich niet verdraagt met artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer. Gelet hierop heeft verweerder dat onderdeel van de Richtlijn terecht niet toegepast.
Ten aanzien van het bezwaar dat het veebestand niet verder had mogen worden uitgebreid overweegt de Afdeling dat zij, nu geen sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden, evenals in haar uitspraak van 6 februari 2002, no. 200004453/2 geen grond vindt voor het oordeel dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie vanuit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4, derde lid, in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt danwel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. Het onderdeel faalt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003