ECLI:NL:RVS:2003:AF3175

Raad van State

Datum uitspraak
22 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203988/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor garage/carport in Apeldoorn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 10 juni 2002 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn had vernietigd. Het college had op 31 augustus 2000 een bouwvergunning verleend voor een garage/carport aan een particulier, maar appellante was het daar niet mee eens en had bezwaar gemaakt. De rechtbank oordeelde dat het college niet correct had gehandeld en dat er een nieuwe beslissing op het bezwaar moest komen. Na de uitspraak van de rechtbank heeft het college op 30 juli 2002 opnieuw het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 januari 2003 behandeld. Tijdens de zitting op 19 november 2002 waren zowel appellante als vertegenwoordigers van het college aanwezig. De Afdeling overwoog dat het college in zijn eerdere besluit had gehandeld in overeenstemming met de geldende bestemmingsplannen, die inmiddels waren herzien. Appellante had nagelaten bezwaar te maken tegen deze herziening, wat haar argumenten verzwakte.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college niet in strijd had gehandeld met gewekte verwachtingen en dat de verleende vrijstelling voor de garage/carport gerechtvaardigd was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 30 juli 2002 ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien appellante niet zelf ter zitting was verschenen en haar gemachtigde niet als beroepsmatige rechtsbijstandverlener kon worden aangemerkt.

Uitspraak

200203988/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 10 juni 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) aan [vergunninghouder] te [plaats] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een garage/carport aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 23 juli 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Onafhankelijke bezwarencommissie van 31 mei 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2002. Deze brieven zijn
aangehecht.
Bij besluit van 30 juli 2002 heeft het college het door appellante gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dat besluit heeft appellante bij brief van 7 september 2002, bij de rechtbank ingekomen op 9 september 2002, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 oktober 2002. Deze stukken zijn aangehecht. De rechtbank heeft het beroepschrift en de overige stukken die op dit beroep betrekking hebben ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2002,
waar appellante, vertegenwoordigd door mr. ir. J.J. Janswoude, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door P.C. Maassen van den Brink-Jager en J. Groeneveld, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ten aanzien van het hoger beroep van appellante overweegt de Afdeling als volgt.
2.2. Het betoog van appellante dat de rechtbank reeds tot vernietiging van het besluit van 23 juli 2001 had moeten komen omdat het college gehandeld heeft in strijd met gewekte verwachtingen door voor de carport toch bouwvergunning te verlenen, hoewel het college 6 juni 1994 had medegedeeld dat legalisatie van de carport niet mogelijk zou zijn, faalt. Deze mededeling van het college moet worden begrepen in het kader van de destijds bestaande voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “De Bouwhof-Zuid”. Nadien heeft de gemeenteraad evenwel besloten tot de 14de herziening van het bestemmingsplan, welke herziening op 13 oktober 1997 rechtskracht heeft verkregen. Het herziene bestemmingsplan maakte het verlenen van vrijstelling voor de carport alsnog mogelijk. Het had dan ook op de weg van appellante gelegen tegen de herziening van het bestemmingsplan, waaraan door middel van de vereiste publicaties en bewonersbrieven bekendheid is gegeven, bezwaar te maken, hetgeen zij heeft nagelaten.
De stelling van appellante dat uit de publicatie van de herziening van het bestemmingsplan niet kon worden opgemaakt dat het verlenen van vrijstelling voor de carport mogelijk zou worden, is onjuist. In de publicatie betreffende inspraak op het voor-ontwerp van de 14de partiele herziening van het bestemmingsplan is uitdrukkelijk vermeld dat het (mede) gaat om aanpassing van de tekst met betrekking tot de bouw van carports.
2.3. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het college te veroordelen in de kosten van haar gemachtigde. Deze grief faalt. Weliswaar heeft appellante door middel van een door haar ondertekend proceskostenformulier om vergoeding van haar eigen reis- en verletkosten verzocht, doch nu zij niet zelf ter zitting van de rechtbank is verschenen, is vergoeding daarvan terecht achterwege gebleven. Voorts heeft appellante in dat formulier, niet (tevens) verzocht om vergoeding van kosten van haar gemachtigde, die niet als een beroepsmatige rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank dan ook terecht overwogen dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling.
2.4. Hetgeen appellante overigens in hoger beroep naar voren heeft gebracht geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Ten aanzien van het beroep van appellante tegen het besluit van het college van 30 juli 2002 overweegt de Afdeling het volgende.
2.7. Het besluit van 30 juli 2002 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Gelet op artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, moet het hoger beroep worden geacht mede tegen dit nieuwe besluit te zijn gericht.
2.8. Bij besluit van 30 juli 2002 heeft het college gevolg gegeven aan de beslissing van de rechtbank van 10 juni 2002 door alsnog op grond van artikel 3:4 van de Awb de rechtstreeks bij het te nemen besluit betrokken belangen betreffende het verzoek om vrijstelling af te wegen.
De verleende vrijstelling voor de garage/carport heeft betrekking op een overschrijding van de toegestane maximale nokhoogte van 5 m met 47,5 cm.
2.9. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college na afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid tot verlening van deze vrijstelling heeft kunnen besluiten.
De opvatting van appellante dat de garage/carport in relatie tot de omliggende bebouwing een overmatig massaal karakter heeft wordt niet gedeeld. Alle woningen in de directe omgeving zijn beduidend hoger dan de garage/carport. Voorts is de garage/carport op het achterterrein van het perceel [locatie] gelegen. Verder bevindt zich ter plaatse ook een kwekerij met bijbehorende schuren, kassen en andere bouwwerken. De omgeving wordt dan ook niet door de aanwezigheid van de garage/carport gedomineerd.
2.10. Met betrekking tot het bezwaar van appellante dat [vergunninghouder] de garage/carport gebruikt als werk- en opslagplaats ten behoeve van het door hem uitgeoefende timmer- en aannemingsbedrijf wordt overwogen dat het college ter zitting heeft verklaard dat de gemeente [vergunninghouder] inmiddels heeft laten weten dat dergelijke activiteiten niet in de garage/carport mogen plaatsvinden en dat het op naleving van dat verbod zal toezien.
2.11. Hetgeen appellante verder nog in beroep naar voren heeft gebracht, geeft evenmin aanleiding voor vernietiging van het besluit van 30 juli 2002.
2.12. Het beroep tegen het besluit van 30 juli 2002 is daarom ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juli 2002 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003
202.