200204001/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 11 juni 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris (thans de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluit van 28 mei 1999 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de staatssecretaris) de aan appellant verstrekte huursubsidie voor het bewonen van de woning [locatie] te [plaats] over het subsidietijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 op nihil gesteld en het teveel betaalde à ƒ 2.100,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 21 september 2000 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juni 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 oktober 2002 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door W.M. Verburg, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet individuele huursubsidie (vervallen, hierna: de Wih) wordt verstaan onder inkomen het belastbaar inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Stb. 519), dat in een kalenderjaar is genoten.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wih kan de minister in de gevallen, waarin het voor de huurder tot een bijzondere hardheid zou leiden, indien bepaalde bestanddelen van zijn inkomen ingevolge artikel 10, eerste lid, in verband met artikel 1, eerste lid, onder d, en achtste lid, voor de toepassing van de desbetreffende huursubsidietabel mede in aanmerking worden genomen, van die bepalingen afwijken.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat sprake is van bijzondere omstandigheden, welke de staatssecretaris zouden hebben moeten doen afzien van de nadere vaststelling en terugvordering. Appellant heeft er daarbij op gewezen, dat als gevolg van slechte resultaten van zijn onderneming zijn eigen vermogen zo was geslonken dat de inspecteur, daartoe wettelijk verplicht, een deel van de oudedagsreserve heeft opgeteld bij het belastbaar inkomen van appellant. Als gevolg van deze eenmalige vrijval van de fiscale oudedagsreserve kwam appellant met zijn inkomen boven de limiet met het onbevredigende gevolg dat hij niet meer voor huursubsidie in aanmerking kwam.
2.3. Dit standpunt faalt. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, vloeit voort dat voor de toepassing van de Wih de vaststelling van het inkomen door de betrokken inspectie voor de staatssecretaris in beginsel bindend is. De staatssecretaris pleegt van zijn bevoegdheid tot nadere vaststelling steeds gebruik te maken, tenzij zich een geval voordoet, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wih en de nadere vaststelling voor de betrokken huurder tot bijzondere hardheid zou leiden. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.4. De vraag of in het onderhavige geval sprake is van een kennelijke hardheid welke, gelet op het bepaalde in artikel 24, eerste lid aanhef en onder d, van de Wih, tot afwijking van dit beleid zou moeten leiden, is door de rechtbank ten onrechte in de beoordeling niet betrokken. Deze vraag moet evenwel ontkennend worden beantwoord.
Het door appellante gestelde valt niet onder de in artikel 24, eerste lid, van de indertijd geldende Wih bedoelde gevallen. Appellant heeft immers jarenlang de reservering voor de oudedagsreserve als aftrekpost kunnen opvoeren met het gevolg dat zijn belastbaar inkomen lager werd vastgesteld, hetgeen hem gedurende vele jaren een hogere huursubsidiebijdrage opleverde. De staatssecretaris mocht de huursubsidie nader vaststellen, zoals hij heeft gedaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient – met aanvulling van de gronden waarop zij rust - te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003