200203597/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Vlieland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 31 mei 2002 in het geding tussen:
[aanvrager bouwvergunning], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 5 september 2000 heeft appellant geweigerd [aanvrager bouwvergunning] bouwvergunning te verlenen voor uitbreiding van zijn recreatiewoning [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 9 mei 2001 heeft appellant het daartegen door [aanvrager bouwvergunning] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [aanvrager bouwvergunning] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 augustus 2002 heeft [aanvrager bouwvergunning] een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door B. Verheij, ambtenaar der gemeente, en [aanvrager bouwvergunning] in persoon, zijn verschenen.
2.1. Het perceel waarop [aanvrager bouwvergunning] de uitbreiding van zijn recreatiewoning wil realiseren, is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Ankerplaats-Vliepark-Duinkerkersoord, gemeente Vlieland” bestemd voor zomerhuizen klasse A.
2.2. Appellant heeft de door [aanvrager bouwvergunning] gevraagde bouwvergunning geweigerd, omdat de bij de recreatiewoning van [aanvrager bouwvergunning] behorende schuur niet aangemerkt kan worden als een aangebouwd bijgebouw, zodat het bouwplan voorziet in een uitbreiding van het hoofdgebouw waarbij de maximaal toegestane bebouwingsoppervlakte van 85 m2 zal worden overschreden.
2.3. Artikel 1, achttiende lid, van de planvoorschriften omschrijft het begrip aangebouwd bijgebouw als: “een uitbreiding van het hoofdgebouw, binnen of buiten het bebouwingsvlak, die qua afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en in functioneel opzicht deel uitmaakt van het hoofdgebouw”.
2.4. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de bij de recreatiewoning van [aanvrager bouwvergunning] behorende schuur qua afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en mitsdien dient te worden aangemerkt als een bijgebouw als bedoeld in artikel 1, achttiende lid, van het plan, zodat appellant ten onrechte de oppervlakte van de schuur in aanmerking heeft genomen bij de berekening van de maximaal te bebouwen oppervlakte.
Appellant heeft in dat verband betoogd dat de schuur weliswaar wat betreft lengte en breedte ondergeschikt is aan het hoofdgebouw maar niet qua hoogte, omdat het dakvlak van het hoofdgebouw overloopt in het dakvlak van de schuur waardoor sprake is van een eenheid van massa. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de hoogte van de schuur niet meegenomen in de beoordeling van de vraag of de schuur kan worden aangemerkt als een aangebouwd bijgebouw, aldus appellant.
2.5. De Afdeling onderschrijft dat betoog niet. Anders dan appellant is de Afdeling van oordeel dat uit artikel 1, achttiende lid, van het plan niet volgt dat de breedte, de lengte en de hoogte van de schuur ieder afzonderlijk ondergeschikt aan het hoofdgebouw dienen te zijn, maar dat, nu het in dat artikel gaat om ‘ondergeschiktheid in afmetingen’, de afmetingen van de schuur in hun onderlinge samenhang ten opzichte van die van het hoofdgebouw dienen te worden bezien voor het antwoord op de vraag of van ondergeschiktheid sprake is. Een andere uitleg zou ook tot onredelijke consequenties kunnen leiden, bijvoorbeeld in het geval de goot- of boeiboordhoogte van het hoofdgebouw slechts 1 m zou bedragen, hetgeen volgens artikel 3, onder B, sub 4 van de planvoorschriften mogelijk is.
2.6. Nu de recreatiewoning een inhoud van ongeveer 193 m3 en een oppervlakte van ongeveer 72 m2 heeft, terwijl de inhoud en de oppervlakte van de schuur slechts ongeveer 15 m3 en 6 m2 bedragen, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de schuur qua afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en derhalve dient te worden aangemerkt als een aangebouwd bijgebouw als bedoeld in artikel 1, achttiende lid, van het plan.
2.7. De rechtbank heeft voorts het feit dat de schuur in ruimtelijk opzicht niet te onderscheiden is van het hoofdgebouw terecht niet relevant geacht, gelet op de begripsbepaling van artikel 1, achttiende lid, van de planvoorschriften.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. De Afdeling ziet geen aanleiding gebruik te maken van de haar op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht toekomende bevoegdheid om appellant als in het ongelijk gestelde bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten van [aanvrager bouwvergunning], omdat van dergelijke kosten niet is gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003