200201019/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. Burgemeester en wethouders van Kollumerland c.a.,
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerders.
Bij besluit van 17 mei 2001 heeft de gemeenteraad van Kollumerland c.a., op voorstel van burgemeester en wethouders van 8 mei 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Kollum-Dorp".
Bij besluit van 18 december 2001, kenmerk 471893, ondertekend door verweerders, is beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 14 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 25 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. R.H.E.M. Uildriks en J. de Hoop, ambtenaren der gemeente, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door K. van der Tuin, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
2.1. Het bestemmingsplan heeft betrekking op nagenoeg de hele bebouwde kom van Kollum. Het plangebied wordt globaal begrensd door de Dwarsrijd in het noorden, het Kollumerkanaal in het oosten, de Stroobosser Trekvaart in het zuiden en de Tochmalaan in het westen.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellanten sub 1 voeren aan dat ten onrechte goedkeuring is onthouden aan de direct ten noorden van de Waterlelie gelegen gronden met de bestemming “Woongebied (W)” met de aanduiding “uit te werken bestemming (UW IV)”, teneinde de ter plaatse gelegen groenstrook te behouden. Appellanten stellen dat deze groenstrook geen functie meer heeft, nu het door de groenstrook afgeschermde bedrijf wordt verplaatst. Verder leidt bebouwing ter hoogte van de groenstrook tot een betere stedenbouwkundige invulling en is bebouwing ter plaatse noodzakelijk ter financiering van de verplaatsing van het desbetreffende bedrijf. Tenslotte is, gezien het aantal woningzoekenden in Kollum, woningbouw gewenst.
2.3.1. Bij het bestreden besluit is goedkeuring onthouden aan voornoemd plandeel, omdat woningbouw hier niet gewenst is, gelet op de aldaar gelegen groenstrook.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat de groenstrook diende als afscheiding tussen het ter plaatse gevestigde aannemersbedrijf en de omliggende woningen aan de Waterlelie. Nu dit bedrijf is verplaatst, is de functie van de groenstrook in zoverre komen te vervallen. De in het geding zijnde groenstrook heeft in het plan de bestemming “Woongebied (W)” met de aanduiding “uit te werken bestemming (UW IV)” en maakt deel uit van een groter gebied waarop dezelfde bestemming rust.
Ingevolge artikel 4, zevende lid, onder d, van de planvoorschriften geldt voor dit gebied dat het wordt uitgewerkt voor ten hoogste 23 woningen en een kantoorgebouw met een maximale grondvloeroppervlakte van 600 m². Voorts is ten aanzien van de mogelijkheden van de gronden na uitwerking artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften van belang. De daarin opgenomen doeleindenomschrijving bepaalt dat voor “Woongebied (W)” aangewezen gronden, onder meer, bestemd zijn voor groenvoorzieningen.
Het plan maakt, zo volgt uit het voorgaande, via uitwerking een groenstrook mogelijk. Niettemin is goedkeuring aan het plan in zoverre onthouden, omdat de thans aanwezige groenstrook zou moeten blijven bestaan en als zodanig in het plan zou moeten worden opgenomen. De groenstrook vertegenwoordigt immers een waarde als groenvoorziening.
2.3.3. Wat betreft het bezwaar van appellanten sub 1 dat, gezien de woningbehoefte in Kollum, nieuwe woningen gebouwd moeten worden, merkt de Afdeling op dat de betrokken onthouding van goedkeuring het aantal in het plangebied te bouwen woningen onveranderd laat op het in de planvoorschriften opgenomen aantal van 23.
2.3.4. Verder stellen appellanten sub 1 dat woningbouw op de gronden waaraan goedkeuring is onthouden, noodzakelijk is om de kosten van het voor de uitvoering van het plan te verplaatsen bedrijf, te dekken. Verweerders zijn, na bestudering van de zogeheten “projectovereenkomst”, evenwel tot de conclusie gekomen dat bebouwing van de desbetreffende strook niet noodzakelijk is voor dekking van de kosten.
Gebleken is dat het aantal te bouwen woningen in belangrijke mate de opbrengsten van het plan bepaalt. De onthouding van goedkeuring heeft, zoals uit het voorgaande blijkt, evenwel geen betrekking op het aantal te bouwen woningen. Indien de groenstrook blijft bestaan is dat slechts van invloed op het aantal uitgeefbare vierkante meters bouwgrond. Gelet op het vorengaande en in aanmerking nemende de oppervlakte van de groenstrook in relatie tot de oppervlakte van het totale gebied, zal deze vermindering van de oppervlakte aan uitgeefbare grond slechts een geringe invloed hebben op de opbrengsten van het plan en in zoverre op de economische uitvoerbaarheid daarvan.
2.3.5. Tegenover het aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegde belang van de groenstrook als groenvoorziening, staan de door appellanten aangegeven belangen bij een verantwoorde stedenbouwkundige invulling van het gebied. Appellanten stellen dat behoud van de groenstrook de stedenbouwkundige invulling van het plangebied belemmert. Zij streven naar een woonwijk welke in de omringende woonomgeving wordt geïntegreerd. Hiervoor is de huidige groenstrook een beperking. Verder wordt ernaar gestreefd de woningen aan de weg te verwezenlijken zodat een dorps wegbeeld ontstaat met aan beide zijden woningen. De hoofdontsluiting van de nieuw te bouwen woonwijk op de Waterlelie is bovendien ter plaatse van de groenstrook geprojecteerd. Voorts ligt bij de bestaande woningen aan de Waterlelie in het algemeen de woonkamer aan de achterzijde van de woningen en is slechts vanuit de voorzijde van deze woningen zicht op de groenstrook. Tenslotte is de afstand tussen de woningen en het plangebied ongeveer 15 meter.
Gelet op het bovenstaande en nu in het bestreden besluit slechts is overwogen dat sprake is van een groenstrook met een bepaalde waarde als groenvoorziening, is niet genoegzaam gemotiveerd waarom de door de gemeenteraad aan het gebied gegeven invulling niet van goede ruimtelijke ordening getuigt. Daarbij neemt de Afdeling, mede nu het bestreden besluit tot het als zodanig bestemmen van de groenstrook strekt, in aanmerking het in overweging 2.2. beschreven toetsingskader wat betreft de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Verder is van belang dat het plan is goedgekeurd voor zover daarin is opgenomen dat het plangebied op de Waterlelie wordt ontsloten, hetgeen slechts mogelijk is met doorsnijding van de groenstrook. Uit het verweerschrift blijkt ook dat verweerders niet tegen een dergelijke ontsluiting zijn en bovendien inritten ter plaatse niet worden uitgesloten.
2.3.6. Gezien het voorgaande is het bestreden besluit voor zover daarin goedkeuring is onthouden aan de gronden met de bestemming “Woongebied (W)” met de aanduiding “uit te werken bestemming (UW IV)”, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Appellanten sub 2 stellen dat ten onrechte goedkeuring aan het plan is gegeven wat betreft het plandeel ten noorden van en direct aansluitend op de voornoemde gronden waaraan goedkeuring is onthouden. Op deze gronden zijn immers sloten en een meidoornhaag gelegen die onlosmakelijk deel uitmaken van de groenstrook.
2.4.1. In het bestreden besluit is geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en is dit plandeel goedgekeurd. Verweerders achten het niet noodzakelijk en doelmatig voor de herinrichting van het gebied de bestaande sloten tot de groenstrook te rekenen waaraan goedkeuring is onthouden.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften de voor “Woongebied (W)” met de aanduiding “uit te werken bestemming (UW IV)” aangewezen gronden, onder meer, bestemd zijn voor watergangen en groenvoorzieningen. Het plan staat mitsdien niet in de weg aan het in het uitwerkingsplan opnemen van sloten en een meidoornhaag. Thans is derhalve nog slechts aan de orde in hoeverre aan het plan terecht goedkeuring is gegeven voor zover de desbetreffende sloten en haag niet als zodanig in het plan zijn opgenomen. Appellanten sub 2 hebben dienaangaande niet aannemelijk gemaakt dat de sloten en de meidoornhaag zodanig onlosmakelijk met de groenstrook zijn verbonden dat in redelijkheid in zoverre geen goedkeuring aan het plan had kunnen worden gegeven.
2.5. Bij brief van 2 oktober 2002 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak aan gedeputeerde staten van Fryslân verzocht om inlichtingen over de totstandkoming van goedkeuringsbesluiten.
Bij brief van 14 oktober 2002 hebben gedeputeerde staten van Fryslân medegedeeld dat het bestreden besluit niet is genomen door verweerders maar door een gedeputeerde.
Voorts hebben verweerders in deze brief medegedeeld dat dit besluit, dat op naam is gesteld van verweerders en is ondertekend door de voorzitter en de griffier van verweerders, op 8 december 2001 is verzonden en op 18 december 2001 door verweerders is bekrachtigd.
2.5.1. Gelet op het voorgaande moet, wat er verder ook zij van de door verweerders vermelde verzenddatum, worden aangenomen dat verweerders de bevoegdheid om in naam van hen het goedkeuringsbesluit te nemen in de zin artikel 10:1 van de Algemene wet bestuursrecht hebben gemandateerd aan een gedeputeerde.
2.5.2. Uit hetgeen de Afdeling in de aangehechte uitspraak van 2 oktober 2002, no. 200105820/1, heeft overwogen, volgt dat mandaat in gevallen als deze niet toelaatbaar is. Het bestreden besluit is derhalve onbevoegd genomen.
2.6. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond. Het bestreden besluit dient in verband daarmee te worden vernietigd.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van 18 december 2001, kenmerk 471893;
III. gelast dat de provincie Fryslân aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht € 218,00 (appellanten sub 1) en € 102,00 (appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003