200201764/2.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier,
verweerder.
Bij besluit van 14 februari 2002, kenmerk 2.01.0015, heeft verweerder aan het waterschap Hollandse Kroon krachtens artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een tijdelijke vergunning onder voorschriften verleend voor het lozen van afvalwater op de Wieringerwerfvaart, afkomstig van een baggerspeciedepot aan de Industrieweg te Middenmeer, kadastraal bekend gemeente Wieringermeer. Dit besluit is op 15 februari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2003, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door
C.R.M. Tuijp-Smit en J.G. Tel, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde].
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, gelezen in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake het verleggen van de lozingsplaats niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellanten vrezen dat de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater zal afnemen, omdat er ook bagger zal worden gestort die niet gebiedseigen is. In dit verband wijzen zij op bagger afkomstig uit de twee oudste industriegebieden van de Wieringermeer. Lozing van afvalwater uit het baggerdepot op oppervlaktewater in een agrarisch gebied waar dat oppervlaktewater wordt gebruikt voor het beregenen van akkerbouwgewassen achten zij dan ook schadelijk.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater niet zal afnemen, omdat de baggerspecie zogenaamd gebiedseigen is.
2.2.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting komt de baggerspecie uit hetzelfde gebied waarop ook de lozing plaatsvindt. Het afvalwater is afkomstig van baggerspecie uit de Wieringerwerfvaart en de Robbevaart. De kwaliteit van de baggerspecie van deze vaarten, die met elkaar in verbinding staan en maximaal 2500 meter van het baggerdepot verwijderd zijn, is gelijk (klasse 0-2). Uiteindelijk komt het geloosde water weer in de Wieringerwerfvaart en de Robbevaart terecht.
Het oppervlaktewater uit de Robbevaart heeft een hoger chloride gehalte dan het oppervlaktewater uit de Wieringerwerfvaart. De baggerwerkzaamheden worden als eerste in de Robbevaart uitgevoerd. Dit heeft als voordeel dat het relatief zoute water in een vroeg stadium wordt geloosd, waardoor de invloed op het beregenen van de gewassen wordt beperkt.
2.2.3. Ter zitting is komen vast te staan dat het chloridegehalte van het ontvangende oppervlaktewater tijdens de werkzaamheden is afgenomen ten opzichte van het gehalte vóór het baggeren en dat er geen overschrijdingen van de gestelde norm hebben plaatsgevonden. Gelet op het vorenoverwogene en op de aan de lozingsvergunning verbonden voorschriften - zoals het extra verversen/doorspoelen van het ontvangende oppervlaktewater in de Wieringerwerfvaart gedurende de periode dat er afvalwater uit het depot wordt geloosd, waardoor de effecten van de tijdelijke emissie sterk worden teruggebracht - heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de vergunde lozing de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater niet zal afnemen.
Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het waterschap, blijkens het verweerschrift, de Praamtocht heeft afgesloten, waardoor de lozing geen nadelige effecten heeft op de waterkwaliteit van de Praamtocht en dit oppervlaktewater, zoals gebruikelijk, kan worden benut voor het beregenen van de gewassen.
2.3. Voorzover appellanten aanvoeren dat het baggerdepot op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op de grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van het depot speelt hierbij geen rol.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, wat het bezwaar betreft met betrekking tot het verleggen van het lozingspunt;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003