200204034/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân,
verweerder.
Bij brief van 18 januari 2002 heeft appellant verzocht bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van een aanlegsteiger in de jachthaven van de [vergunninghoudster], gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij brief van 4 maart 2002 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek.
Bij besluit van 6 maart 2002, kenmerk 2002.000518.dwp, heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Bij besluit van 20 juni 2002, verzonden op 18 juli 2002, kenmerk 2002.001833, heeft verweerder het bezwaar van 4 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2002, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door W. Poppe, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde].
2.1. Appellant is van mening dat verweerder ten onrechte zijn bezwaar tegen het niet tijdig reageren op zijn verzoek om handhavend op te treden tegen vergunninghoudster niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. Ingevolge artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder meer het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld.
Artikel 6:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit het bestuursorgaan verplicht blijft een besluit op de aanvraag te nemen.
Artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat het bezwaar of beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.3. Appellant heeft bij schrijven van 22 juli 2002 beroep ingesteld tegen het besluit van 20 juni 2002, waarin is beslist op zijn bezwaar van 4 maart 2002 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek tot handhaving. Vaststaat dat op het verzoekschrift niet tijdig is beslist. Op 6 maart 2002 heeft verweerder alsnog een besluit op het verzoek genomen, inhoudende dat hij niet bevoegd is om vergunninghoudster opdracht te geven een aanlegsteiger in zijn jachthaven te verwijderen. Gelet hierop oordeelt de Afdeling dat appellant ten tijde van het bestreden besluit geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook terecht op het standpunt gesteld dat een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar in zoverre achterwege kon blijven en dat het bezwaar niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.3.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder in zijn beslissing op bezwaar niet is ingegaan op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2002. Nu dit besluit niet tegemoet komt aan het bezwaar, moet het bezwaar ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 6 maart 2002. Nu verweerder daarop niet is ingegaan, is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarin niet is ingegaan op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2002.
Nu het oorspronkelijke verzoek van appellant is gericht op het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen ten aanzien van een aanlegsteiger, en gezien het feit dat de Afdeling bij uitspraak van heden inzake no. 200204036/1 heeft geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanlegsteigers niet in strijd met de in 1992 verleende hinderwetvergunning dan wel met de in 1994 gedane melding zijn aangelegd, ziet de Afdeling aanleiding op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het op dit punt vernietigde besluit.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân van 20 juni 2002, kenmerk 2002.001833, voorzover daarin niet is ingegaan op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2002;
III. verklaart het bezwaarschrift van appellant alsnog ongegrond voorzover dit moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 maart 2002;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd.
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 52,81; het totale bedrag dient door de gemeente Skarsterlân te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de gemeente Skarsterlân aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003