200203611/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 27 mei 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris (thans de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluit van 12 januari 2000 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (vervallen, hierna: de staatssecretaris) de op grond van de Wet individuele huursubsidie (hierna: de Wih) aan appellante toegekende huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 gewijzigd van ƒ 4.764,00 in ƒ 1.224,00 en het bedrag van ƒ 3.540,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 20 november 2000 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 mei 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 oktober 2002 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Fens, advocaat te Nijmegen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Stevens, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wih, wordt – voorzover hier van belang - voor de bepaling van de hoogte van de bijdrage in aanmerking genomen het inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar van de huurder.
Ingevolge artikel 10, vijfde lid, van de Wih kan de huursubsidie nader worden vastgesteld met inachtneming van het totale inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar, indien naderhand blijkt dat het totale inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar feitelijk een wijziging te zien geeft van tenminste 15 procent ten opzichte van het totale inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar.
Ingevolge artikel 22 van de Wih wordt – voorzover hier van belang - in de gevallen, waarin omtrent de verstrekking van de bijdrage is beslist met in aanmerking neming van gegevens, die afwijken van de gegevens die ingevolge deze wet in aanmerking moeten worden genomen, omtrent verstrekking van een bijdrage niet later nader beslist dan vijf jaren na afloop van het tijdvak, waarvoor de bijdrage is verstrekt.
2.2. Appellante heeft als meest verstrekkende stelling aangevoerd dat artikel 22 Wih in dit geval niet van toepassing is. Dit standpunt faalt. Dat de staatssecretaris op grond van artikel 10, vijfde lid, een discretionaire bevoegdheid toekomt de bijdrage nader vast te stellen betekent niet dat ten aanzien van de gevallen waarop dat artikel doelt geen sprake zou zijn van verstrekking van de bijdrage met in aanmerking neming van gegevens die afwijken van de gegevens die ingevolge de wet in aanmerking moeten worden genomen.
Voorzover appellante heeft betoogd dat de rechtszekerheid zich verzet tegen toepassing van artikel 22 Wih door de staatssecretaris, nu de herziening van de beslissing ten aanzien van appellante genomen is ruim 3 jaar na de toekenningsbeslissing, 2½ jaar na afloop van het subsidietijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 en ruim 2 jaar nadat het belastbaar inkomen over het jaar 1996 van appellante door de belastingdienst was vastgesteld en de staatssecretaris dus wist dat hij van zijn bevoegdheid gebruik zou kunnen maken, moet dit betoog falen.
Zoals de Afdeling ook al heeft overwogen in haar uitspraak van
10 februari 1998, inzake no. H01.97.0418, (aangehecht) zijn doel en strekking van artikel 22 van de Wih erop gericht aan een aanvrager de zekerheid te geven dat na verloop van de periode van vijf jaar na het einde van een subsidietijdvak geen wijziging van een reeds verstrekte bijdrage meer behoeft te worden verwacht. In dit geval is aan het in dat artikel neergelegde rechtszekerheidsbeginsel genoegzaam tegemoet gekomen. De aanwezigheid van goede trouw aan de zijde van de aanvrager is in dat verband niet van belang.
Dat, zoals appellante ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, de staatssecretaris een beleid zou voeren - waaraan hij zich ook in dit geval zou moeten houden -er op neerkomend dat in feite niet later dan in het tweede jaar na afloop van het betreffende subsidietijdvak van de in artikel 10, vijfde lid, van de Wih neergelegde bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, is door appellante niet aannemelijk gemaakt. Uit de door appellante in dit verband genoemde (15) uitspraken van de Afdeling kan dat in ieder geval niet worden opgemaakt en overigens is door appellante op dit punt geen bewijs bijgebracht.
Tenslotte kan ook de omstandigheid dat de op 1 juli 1997 in werking getreden huursubsidiewet een bepaling met de strekking van artikel 10, vijfde lid, ontbeert, niet meebrengen dat de staatssecretaris in dit geval in redelijkheid niet tot nadere vaststelling en terugvordering had mogen overgaan. De Afdeling wijst er in dit verband op dat in hoofdstuk 10 van de Huursubsidiewet, houdende de overgangs- en slotbepalingen, in artikel 55, eerste lid, uitdrukkelijk is bepaald dat op subsidietijdvakken die zijn aangevangen onder de werking van de Wih de daarop vóór de inwerkingtreding van de Huursubsidiewet geldende bepalingen van toepassing blijven.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003