200205364/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Terschelling,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 13 september 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 18 augustus 2000 heeft appellant geweigerd aan [verzoeker] vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze geldt vanaf 3 april 2000 (hierna: de WRO) en bouwvergunning te verlenen voor het verbouwen van een schuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) en tevens geweigerd medewerking te verlenen aan een wijziging van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 11 van de WRO.
Bij besluit van 26 oktober 2001 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het besluit van appellant van 18 augustus 2000 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 november 2002 heeft [verzoeker] een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Reinsma, ambtenaar der gemeente, en [verzoeker], bijgestaan door mr. M.B.W. Litjens, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2.1. Het reeds gerealiseerde bouwplan betreft de verbouwing van een L-vormige schuur op het perceel, waarbij de lange poot is ingekort en geheel is vernieuwd en de korte poot onder vernieuwing van het dak is gehandhaafd.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied (Polder)” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied B”. Ingevolge artikel 3, lid A, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen de als zodanig bestemde gronden uitsluitend worden gebruikt als landbouwgrond, met dien verstande dat op of in deze gronden geen gebouwen mogen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 30, lid A, van de planvoorschriften, mogen gebouwen die bij het in ontwerp ter inzage leggen van het plan bestonden en krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning of gedane melding in uitvoering waren of in uitvoering konden worden genomen en in enigerlei opzicht van het plan afwijken, gedeeltelijk worden vernieuwd, mits de afwijkingen van het plan naar de afmetingen en naar de aard niet worden vergroot.
2.3. Vast staat dat de oude schuur onder het overgangsrecht valt.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een gedeeltelijke vernieuwing van de schuur als bedoeld in artikel 30, lid A, van de planvoorschriften. Dit betoog slaagt. Niet valt in te zien hoe de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat een niet onaanzienlijk deel van de oude schuur is blijven staan. Nu slechts de wanden van een zowel in bouwkundig als in functioneel opzicht ondergeschikt deel van de oude schuur in stand zijn gebleven en de schuur voor het overige geheel is afgebroken en opnieuw is opgericht gaat de verbouwing de omvang van een gedeeltelijke vernieuwing verre te boven. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 13 september 2002, 01/1095 WW44;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003