200200407/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 4 december 2001, kenmerk CE 4594, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een scheepswerf op het perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Maastricht. Dit aangehechte besluit is op 13 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 juni 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door ing. P.J.M. Driesen en H.J.A.M. Bookelman, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.J. Balendonk en ing. W. Scheper, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Tevens is namens vergunninghoudster mr. G.C. Kooijman, advocaat te ’s-Hertogenbosch, daar als partij gehoord.
2.1. Ter zitting heeft appellant de beroepsgrond inzake het verbod van het ‘slaan op metaal’ in de nachtperiode en de beroepsgrond inzake het bij het akoestisch onderzoek ten onrechte rekening houden met een meteocorrectie ingetrokken.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant voert aan te vrezen voor verontreiniging van het oppervlaktewater en de onderwaterbodem vanwege werkzaamheden boven de waterlijn van aan de kade afgemeerde schepen. Hij is van mening dat ter voorkoming van deze verontreiniging in de vergunning voorzieningen en maatregelen moeten worden opgenomen. Tevens voert hij aan dat voor de onderhavige inrichting een Wet verontreiniging oppervlaktewateren vergunning noodzakelijk is en dat coördinatie tussen deze vergunning en de bestreden Wet milieubeheervergunning had moeten plaatsvinden.
2.3.1. Verweerder stelt bij de voorbereiding van het bestreden besluit contact te hebben opgenomen met het Directoraat-generaal Rijkswaterstaat. Deze instantie heeft, volgens verweerder, aangegeven dat geen Wet verontreiniging oppervlaktewaterenvergunning noodzakelijk is aangezien geen verontreinigende stoffen op het oppervlakte water worden geloosd.
2.3.2. De Afdeling stelt, mede gelet op het deskundigenbericht, vast dat voordat de schepen uit het water worden gelicht voorbereidende werkzaamheden aan de schepen worden verricht waarbij afvalstoffen in het water terecht kunnen komen. Tevens stelt de Afdeling vast dat Rijkswaterstaat aan verweerder te kennen heeft gegeven dat alleen geen Wet verontreiniging oppervlaktewaterenvergunning noodzakelijk is als in de milieuvergunning voorschriften worden opgenomen waarmee de verontreiniging van het oppervlaktewater kan worden voorkomen. In de vergunning zijn echter geen voorschriften terzake opgenomen. Gelet hierop en er vooralsnog van uitgaande dat met vergunningvoorschriften voorkomen kan worden dat afvalstoffen in het oppervlaktewater terecht komen, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Deze beroepsgrond treft derhalve doel.
2.4. Appellant voert aan dat voor de in de inrichting aanwezige zuurstoftank dezelfde beschermende maatregelen zouden moeten gelden als voor de propaantank.
2.4.1. Verweerder stelt dat het niet nodig is om voor de zuurstoftank dezelfde eisen te stellen als voor de propaantank omdat zich in de directe omgeving van deze tank weinig brandbare stoffen bevinden.
2.4.2. Vergunningvoorschrift F8 bepaalt dat de zuurstoftank moet voldoen aan de richtlijn CPR 5 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen. Bij het opstellen van deze richtlijn is er niet vanuit gegaan dat de daarin bedoelde reservoirs binnen het zwenkbereik van kranen kunnen worden opgesteld. In voorschrift F3 wordt echter, voorzover hier van belang, bepaald dat de hijskranen zodanig dienen te worden beperkt of bedreven dat de zuurstof- en/of propaantank niet kunnen worden geraakt. Ter zitting is gebleken dat de enige kraan waarmee de tanks zouden kunnen worden bereikt dusdanig zijn beperkt dat dit niet langer mogelijk is. Tevens blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat zich in de directe omgeving van de zuurstoftank weinig brandbare stoffen bevinden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de onderhavige voorschriften voldoende bescherming aan de zuurstoftank bieden tegen mogelijke van een hijskraan vallende voorwerpen. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.5. Appellant voert aan dat bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden ten onrechte geen straffactor van 5 dB voor impulsachtig geluid is toegepast.
2.5.1. Verweerder voert aan dat de straffactor van 5 dB voor impulsachtig geluid alleen dient te worden toegepast als het impulsachtige geluid op het beoordelingspunt ook daadwerkelijk waarneembaar is. Hij stelt dat de geluidimmissie van het totale gezoneerde industrieterrein bij het volledig in bedrijf zijn van alle op het terrein gelegen bedrijven tot gevolg heeft dat het impulsachtige geluid van de onderhavige inrichting op het beoordelingspunt nauwelijks waarneembaar zal zijn.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat bij de berekeningen in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek is uitgegaan van de methode II van de “Handleiding meten en reken industrielawaai” van maart 1999. Uit de resultaten van het akoestisch onderzoek kan worden opgemaakt dat bij deze berekeningen geen rekening is gehouden met een toeslag in verband met impulsachtig geluid op de beoordelingsplaats. Vaststaat dat de werkzaamheden binnen de onderhavige scheepswerf mede het hameren op metaal omvatten. Tevens staat vast dat deze geluiden geen relevante bijdrage aan de geluidimmissie op de zonegrens hebben. Dit neemt niet weg dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting valt af te leiden dat het impulsachtig geluid, in tegenstelling tot wat verweerder hierover stelt, op de hiervoor relevante beoordelingsplaatsen hoorbaar is. Gelet hierop moet dan ook conform de door verweerder gehanteerde handleiding bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden rekening worden gehouden met een toeslag van 5 dB op het equivalente geluidniveau. Nu dit niet is gebeurd treft deze beroepsgrond doel.
2.6. Appellant voert aan dat door het plaatsen van een geluidscherm een aanzienlijke geluidreductie zou kunnen worden bereikt.
2.6.1. Verweerder stelt dat een verdere geluidreductie alleen mogelijk is door de gehele inrichting te overkappen. Dit kan, volgens verweerder, niet in redelijkheid worden verlangd. Tevens stelt hij dat de vergunde geluidimmisie aan het ALARA-principe kan voldoen.
2.6.2. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd is de Afdeling niet gebleken dat het door appellant verlangde geluidscherm noodzakelijk is ter voorkoming van door de inrichting veroorzaakte nadelige gevolgen voor het milieu. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van een geluidscherm niet noodzakelijk is ter voorkoming van geluidhinder.
2.7. Appellant voert aan dat in de vergunning ten onrechte geen strengere voorschriften voor zondagen en algemeen erkende feestdagen zijn opgenomen.
2.7.1. Verweerder voert aan dat de door hem gehanteerde beoordelingsmethode niet voorziet in een apart beoordelingskader voor zon- en feestdagen. In dit kader stelt hij ter zitting dat de onderhavige inrichting op een gezoneerd industrieterrein is gelegen waarop meerdere bedrijven ook op zondag en algemeen erkende feestdagen vol in bedrijf zijn.
2.7.2. Gelet op hetgeen verweerder hierover naar voren heeft gebracht is de Afdeling van oordeel dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor zondagen en algemeen erkende feestdagen geen strengere geluidvoorschriften in de vergunning behoefden te worden opgenomen. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.8. Het beroep dient gedeeltelijk gegrond te worden verklaard.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 4 december 2001, kenmerk CE 4594, voorzover daarbij geen voorschriften ter voorkoming dat afvalstoffen in het oppervlakte water terecht kunnen komen in de vergunning zijn opgenomen en vernietigt vergunningvoorschrift G1 voorzover daarbij geen rekening is gehouden met impulsachtig geluid;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Limburg op binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. gelast dat de provincie Limburg aan appellant het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003