ECLI:NL:RVS:2003:AF3518

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201523/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke handhaving en vergunningverlening voor mestdroging bij Culterra Holland B.V.

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de coöperatie "Woningeigenaren Waterpark It Soal" en het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd over de handhaving van vergunningen voor de inrichting van "Culterra Holland B.V." te Workum. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van 23 april 2001, waarin hun verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen werd afgewezen. Dit besluit werd later gedeeltelijk herroepen, maar het bezwaar werd voor het overige ongegrond verklaard. De appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 14 januari 2003 werd de zaak behandeld. De appellanten stelden dat de inrichting van "Culterra Holland B.V." zonder vergunning in werking was en dat de verleende vergunning op 5 februari 2002 niet aan de wettelijke eisen voldeed. De Raad van State overwoog dat, hoewel de inrichting zonder vergunning functioneerde, verweerder niet verplicht was om handhavend op te treden. De mogelijkheid tot legalisatie van de situatie speelde hierbij een belangrijke rol. De Raad concludeerde dat er geen gerede twijfel bestond over de rechtmatigheid van de vergunning, waardoor het beroep ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt de afweging die gemaakt moet worden tussen handhaving en het gedogen van illegale situaties, vooral wanneer er een mogelijkheid tot legalisatie bestaat. De Raad van State heeft in deze zaak geoordeeld dat de verweerder in redelijkheid kon besluiten om geen bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen, gezien de omstandigheden van het geval.

Uitspraak

200201523/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1] en de coöperatie "Woningeigenaren Waterpark It Soal", respectievelijk gevestigd te [plaats] en Workum,
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2001, kenmerk WO|RE|4-1825|01.11.570, heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting ten behoeve van het drogen van mest "Culterra Holland B.V." aan de Kaeidijk 6 te Workum, afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2002, kenmerk WO|CV|2-2849|, verzonden op 5 februari 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 23 april 2001, kenmerk WO|RE|4-1825|01.11.570, herroepen voorzover het de datum tot waarneer de vergunning van "Culterra Holland B.V." geldig was betreft en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 april 2002.
Bij brief van 26 juni 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2003, waar appellanten vertegenwoordigd door mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, en verweerder, vertegenwoordigd door T. Pijnacker en E. Hendriks, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn, namens vergunninghoudster [gemachtigden] daar als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten voeren aan dat uit het besluit op bezwaar blijkt dat de inrichting van "Culterra Holland B.V." in de periode van 31 januari 2001 tot 5 februari 2002 zonder vergunning in werking was. Zij stellen hierbij dat de op 5 februari 2002 verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer de rechterlijke toets niet zal kunnen doorstaan zodat verweerder ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden.
Uit de stukken blijkt dat de inrichting destijds zonder de vereiste vergunning in werking was, zodat verweerder bevoegd was tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Dit betekent niet dat zonder meer handhavend moet worden opgetreden; er kunnen zich situaties voordoen waarin, na afweging van de betrokken belangen, daarvan wordt afgezien en de illegale situatie wordt gedoogd. Nu ten tijde van het bestreden besluit legalisatie van de onrechtmatige situatie ophanden was kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat van het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen kon worden afgezien. De vraag of de destijds ophanden zijnde vergunning op grond van de Wet milieubeheer de rechterlijke toets al dan niet zou kunnen doorstaan kan hierbij in principe alleen een rol spelen wanneer bij verweerder gerede twijfel bestond of diende te bestaan over de rechtmatigheid van die vergunning. Hiervan is niet gebleken.
2.2. Het beroep is ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003