ECLI:NL:RVS:2003:AF3522

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202854/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een last onder dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen

In deze zaak gaat het om de oplegging van een last onder dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen aan de appellant, die een vleesvarkenshouderij exploiteert. De last onder dwangsom werd opgelegd op basis van overtredingen van verschillende voorschriften uit de vergunning die op 23 juli 1996 was verleend krachtens de Wet milieubeheer. De dwangsom was vastgesteld op verschillende bedragen per overtreding, met maxima voor de totale dwangsom. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze last en stelde dat hij aan de voorschriften voldeed, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond.

Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 25 november 2002 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de gemeente vertegenwoordigd werd door een ambtenaar. De Raad van State heeft de zaak behandeld en de relevante wetgeving en voorschriften in overweging genomen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de opgelegde last onder dwangsom rechtmatig was, omdat de appellant op het moment van de oplegging van de last de voorschriften overtrad. De Raad van State oordeelde dat de argumenten van appellant niet opgingen, met name omdat de voorschriften duidelijk waren en de gemeente gerechtigd was om handhavend op te treden.

De Raad van State heeft uiteindelijk het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat betekent dat de last onder dwangsom in stand blijft. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van het gemeentebestuur om bestuursdwang toe te passen en de mogelijkheid om een last onder dwangsom op te leggen als alternatief voor bestuursdwang. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 29 januari 2003.

Uitspraak

200202854/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2001 heeft verweerder appellant een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op ƒ 10.000,00 (€ 4.537,80), ƒ 5.000,00 (€ 2.268,90) en ƒ 5.000,00 (€ 2.268,90) per overtreding van respectievelijk de voorschriften 3.2.5, 3.2.26 en 3.2.17 en op ƒ 20.000,00 (€ 9.075,60) per week dat voorschrift 3.2.8 wordt overtreden van de bij besluit van 23 juli 1996 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Steenbergen. De maxima waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd wegens de overtreding van de voorschriften 3.2.5, 3.2.26, 3.2.17 en 3.2.8 zijn vastgesteld op respectievelijk ƒ 100.000,00 (€ 45.378,02), ƒ 50.000,00 (€ 22.689,00), ƒ 50.000,00 (€ 22.689,00) en ƒ 200.000,00 (€ 90.756,04).
Bij besluit van 8 mei 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is nog een stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2002, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door C.W.C. Bastiaanse, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Ingevolge voorschrift 3.2.5 dient de mest in de mestkanalen met behulp van het koeldeksysteem te worden gekoeld waarbij de temperatuur van de mest niet meer mag zijn dan 15 graden Celsius.
Ingevolge voorschrift 3.2.8 moeten de mestkanalen in de hokken worden afgedekt met stalen driekantroosters.
Voorschrift 3.2.17 bepaalt, voorzover hier van belang, dat het register binnen de inrichting aanwezig moet zijn en op verzoek van het bevoegd gezag dient te worden overgelegd.
Ingevolge voorschrift 3.2.26 mag het temperatuurverschil tussen het opgepompte grondwater en het in de grond teruggepompte koelwater maximaal 2 tot 3 graden Celsius bedragen.
2.2. Appellant heeft aangevoerd dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit aan de voorschriften 3.2.5, 3.2.17 en 3.2.26 werd voldaan. In dit verband heeft hij gewezen op een brief van verweerder van 8 mei 2002.
Vast staat dat ten tijde van de oplegging van de last onder dwangsom de voorschriften 3.2.5, 3.2.17 en 3.2.26 werden overtreden. Verweerder was destijds derhalve gerechtigd om ten aanzien van deze voorschriften een last onder dwangsom op te leggen. Dat verweerder bij brief van 8 mei 2002 heeft geconstateerd dat op 1 februari 2002 aan de voorschriften 3.2.5, 3.2.17 en 3.2.26 werd voldaan, doet hieraan niet af.
2.3. Appellant heeft betoogd dat voorschrift 3.2.8 niet wordt overtreden, aangezien dit voorschrift niet met zich brengt dat metalen roosters onder de troggen moeten zijn aangebracht. In dit verband heeft appellant gewezen op de bij de vergunning behorende plattegrondtekening en de door hem op 8 juli 1997 gedane melding krachtens artikel 8.19 van de Wet milieubeheer (oud) waaruit zijns inziens blijkt dat onder de troggen betonnen roosters mogen worden aangebracht. Verder heeft appellant gewezen op de verleende bouwvergunning die voorziet in betonnen roosters onder de troggen. Tot slot heeft appellant gesteld dat uit de redactie van voorschrift 3.2.8 volgt dat alleen die plaatsen van stalen driekantroosters moeten zijn voorzien waar de varkens feitelijk mesten. Nu de varkens niet mesten bij de troggen wordt voorschrift 3.2.8 niet overtreden, aldus appellant.
2.3.1. Dit onderdeel van het geschil spitst zich toe op de vraag of voorschrift 3.2.8 inhoudt dat ook onder de troggen in de hokken stalen driekantroosters dienen te worden aangebracht.
Ingevolge voorschrift 3.2.1, voorzover hier van belang, dienen de stallen aangeduid met de cijfers 1 en 2 conform de aanvraag met het koeldeksysteem (Groen Labelnummer BB 95.04.023) te zijn uitgevoerd. Volgens de beschrijving van de eisen van Groen-Labelstalsysteem BB 95.04.023 dient het mestkanaal te zijn voorzien van driekant metalen roosters. Deze eis komt overeen met hetgeen is gesteld in voorschrift 3.2.8. van de vergunning.
Volgens de plattegrondtekening behorende bij de aanvraag zijn onder de troggen mestkanalen aanwezig. Weliswaar staat op deze tekening naast stalen roosters ook de aanduiding betonroosters vermeld, maar niet duidelijk is welke roosters het betreft en waar deze betonroosters zouden moeten worden aangebracht. Gelet op het vergunde Groen-Labelstalsysteem, de aan de vergunning verbonden voorschriften en het in de zaak met no. 200202854/2 in het geding tussen dezelfde partijen op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening uitgebrachte deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening is de Afdeling van oordeel dat voorschrift 3.2.8 ook ziet op de mestkanalen onder de troggen. Dat de mestvarkens niet mesten onder de troggen en dat de bouwvergunning voorziet in betonnen roosters doet hieraan niet af, aangezien voor de uitleg van voorschrift 3.2.8 de feitelijke situatie en de vergunde situatie krachtens de Woningwet niet bepalend zijn. De mestkanalen dienen dan ook volgens voorschrift 3.2.8 te zijn voorzien van metalen driekantroosters.
Uit de op 8 juli 1997 gedane melding krachtens artikel 8.19 van de Wet milieubeheer (oud) volgt verder niet dat onder de troggen betonnen roosters mogen worden aangebracht, nu blijkens de stukken deze melding slechts betrekking heeft op het aantal dierplaatsen, een verplaatsing van het emissiepunt en de opslag van bijproducten en drijfmest.
Nu ingevolge voorschrift 3.2.8 de mestkanalen onder de troggen dienen te zijn voorzien van metalen driekantroosters en vaststaat dat deze mestkanalen zijn voorzien van betonnen roosters was verweerder gerechtigd om ten aanzien van voorschrift 3.2.8 een last onder dwangsom op te leggen.
2.4. Appellant heeft betoogd dat verweerder wat betreft de overtreding van voorschrift 3.2.8 in redelijkheid geen gebruik van de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom heeft kunnen maken. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat het vervangen van de betonnen roosters door metalen driekantroosters op constructieve problemen stuit.
Appellant richt zich met dit bezwaar met name tegen de inhoud van voorschrift 3.2.8. Het bezwaar valt in zoverre buiten het kader van deze procedure. Niet is gebleken dat appellant een ontvankelijke aanvraag voor een wijzigingsvergunning als bedoeld in artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft ingediend waardoor ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een concreet uitzicht op legalisering van de met voorschrift 3.2.8 strijdige situatie bestond. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom wegens overtreding van voorschrift 3.2.8.
2.5. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan zijn toezegging de begunstigingstermijn te verlengen.
De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat verweerder tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft gesteld dat de begunstigingstermijn eventueel kan worden verlengd indien appellant alsnog bereid is de betonnen roosters door metalen driekantroosters te vervangen. Nu appellant daartoe niet bereid bleek te zijn, heeft verweerder bij het bestreden besluit de begunstigingstermijn niet verlengd. Gelet op het vorenstaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan zijn toezegging de begunstigingstermijn te verlengen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003
154-399.