200202642/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie", gevestigd te Tilburg en de "Vereniging voor Vogel- en Natuurbescherming Etten-Leur", gevestigd te Etten-Leur,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur het wijzigingsplan “Buitengebied” vastgesteld.
Verweerder heeft bij besluit van 19 maart 2002, nr. 814076/821921, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2002, beroep ingesteld.
Hoewel daartoe uitgenodigd heeft verweerder geen verweerschrift ingediend.
Nader ingekomen zijn een brief van [vergunninghouder] van 28 juni 2002 en een brief van het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur van 26 augustus 2002. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door ing. G.M.J. van Peperstraten, ambtenaar van de gemeente, en [vergunninghouder], in persoon en vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Het plan betreft een wijziging van het bestemmingsplan “Buitengebied” (verder: het moederplan). Het voorziet in de wijziging van de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 1 -A1-“ met de aanduiding “glastuinbouw toegestaan” toegekend aan een perceel tussen de Vossenbergse Vaart en de Hoge Vaartkant, in die zin dat daaraan de aanduiding "kassenperceel" wordt toegevoegd. Met het plan wordt beoogd aldaar de vestiging van een glastuinbouwbedrijf door [vergunninghouder] mogelijk te maken.
Verweerder heeft het plan goedgekeurd.
2.2. Appellanten stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover daarbij de bouw van kassen mogelijk wordt gemaakt. Zij hebben aangevoerd dat weliswaar het betrokken gebied in het provinciale beleid is aangewezen voor vestiging van glastuinbouw, doch dat bij de aangekondigde evaluatie van dat beleid die aanwijzing vermoedelijk zal vervallen. Voorts menen appellanten dat de voorziene kassenbouw zal leiden tot aantasting van landschappelijke en natuurlijke waarden. Volgens appellanten is onvoldoende onderzoek naar deze waarden gedaan.
Appellanten achten het verder bezwaarlijk dat de kassen tot op een afstand van 8 meter van de Vossenbergsevaart en Hoge Vaartkant mogen worden gebouwd, omdat daardoor de aanleg van de langs deze waterloop voorziene ecologische verbindingszones niet meer haalbaar is. De voor de aanleg van een ecologische verbindingszone geldende normen kunnen, aldus appellanten, niet meer aangehouden worden. Appellanten menen dat gelet hierop het plan niet voldoet aan een van de voorwaarden waaronder van de bevoegdheid tot wijzigen van het bestemmingsplan gebruik kon worden gemaakt.
2.3. Het college van burgemeester en wethouders heeft met betrekking tot het plan met het oog op de aanleg van ecologische verbindingszones langs de Vossenbergsevaart en de Hoge Vaartkant advies gevraagd aan het waterschap Mark en Weerijs. Op basis van een brief van dit waterschap van 17 december 2001 is het college tot de slotsom gekomen dat bij een afstand van de voorziene kassen tot deze waterlopen van 8 meter ecologische verbindingszones kunnen worden aangelegd. Gelet hierop heeft het college in het plan deze afstand aangehouden. Naar zijn oordeel wordt hiermee aan de in het moederplan gestelde voorwaarden voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voldaan. Het college meent dat ook de voor ecologische verbindingszones gestelde beleidsnormen geen geweld wordt aangedaan.
Voorts heeft het college erop gewezen dat uit het inventarisatie-onderzoek dat is gemaakt bij de voorbereiding van het moederplan is gebleken dat geen natuur- of landschapswaarden aanwezig zijn die zich verzetten tegen de kassenbouw.
2.4. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten. Hij stelt zich op het standpunt dat de planwijziging in overeenstemming is met de regels voor wijziging zoals vastgelegd in het moederplan. Hij stemt in met voormelde overwegingen van het college van burgemeester en wethouders en heeft erop gewezen dat volgens het streekplanbeleid gestreefd dient te worden naar een gemiddelde breedte van 25 meter voor een ecologische verbindingszone.
2.5. Ingevolge artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.
In het moederplan is aan de omstreden gronden de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 1, -A1-“ toegekend met de aanduiding “glastuinbouw toegestaan”. Ingevolge artikel III.1, lid A, zijn deze gronden, voorzover van belang, bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven. In artikel III.1, lid B 1, sub 1, onder b, en c, is bepaald dat bedrijfsgebouwen, bouwwerken, bedrijfswoningen en kassen dienen te worden opgericht binnen het op de kaart aangegeven “agrarisch bebouwingsvlak” of “kassenperceel”. Ingevolge dit artikel onder b.2 mag op gronden met de bestemming “kassenperceel” ten hoogste 3 hectare aan kassen en 5.000 m2 bedrijfsgebouwen worden gebouwd. Ter plaatse is geen kassenperceel aanwezig.
Ingevolge artikel B III, sub 1, onder f, van de voorschriften van het moederplan is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om, met toepassing van artikel 11, voornoemd, op gronden met de bestemming zoals op het omstreden perceel een nieuw kassenperceel aan te wijzen ten behoeve van nieuwvestiging van een volwaardig glastuinbouwbedrijf. Daarbij dient, voorzover hier van belang, te worden voldaan aan de voorwaarde dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van in de nabijheid gelegen milieugevoelige objecten of planologisch reeds geldende milieugevoelige bestemmingen, onder meer door het aanhouden van voldoende afstand ten opzichte van die objecten en bestemmingen.
2.6. De Afdeling overweegt dat het vervallen in het provinciale beleid van de aanwijzing van het gebied voor glastuinbouw niet aan de orde is. In het in februari 2002 vastgestelde Streekplan Noord-Brabant 2002 (verder te noemen: het Streekplan) is dit gebied evenals in het voorgaande streekplan aangeduid als vestigingsgebied voor glastuinbouw.
2.6.1. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat de landschaps- en natuurwaarden in het gebied onvoldoende zijn onderzocht, overweegt de Afdeling dat het gemeentebestuur in het kader van de voorbereiding van het moederplan inventariserend onderzoek naar, onder meer, de waarden in het onderhavige gebied heeft laten verrichten. Gezien de uitkomsten van dit onderzoek acht de Afdeling niet aannemelijk dat de bouw van de met het plan voorziene kassen tot een ernstige aantasting van bedoelde waarden zal leiden. Gegeven dit onderzoek ziet de Afdeling ook geen grond om te oordelen dat, zoals appellanten hebben gesteld, onvoldoende onderzoek naar deze waarden is verricht.
2.6.2. Ter plaatse van de Vossenbergsevaart en de Hoge Vaartkant en hun beider oeverstroken zijn ecologische verbindingszones voorzien. Met het oog hierop mogen ingevolge het plan de kassen niet op een kleinere afstand dan 8 meter van deze waterlopen opgericht worden. Uit genoemde brief van het waterschap van 17 december 2001 kan naar het oordeel van de Afdeling worden opgemaakt dat met het aanhouden van deze afstand en het reserveren van een zone met een breedte van 5 meter aan de overzijde van de waterlopen bedoelde ecologische verbindingszones kunnen worden gerealiseerd. Appellanten hebben naar het oordeel van de Afdeling het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Het college van burgemeester en wethouders heeft derhalve gezien deze brief het standpunt kunnen innemen dat het plan niet aan de aanleg van een ecologische verbindingszone ter plaatse in de weg staat. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder dit standpunt kunnen overnemen.
2.6.3. In het Streekplan is bepaald dat de Leidraad Realisering Ecologische verbindingszones van augustus 1995 van kracht blijft. Een ecologische verbindingszone is in deze Leidraad gedefinieerd als een langgerekt aaneengesloten lint of wel een reeks van kleine landschapselementen op korte afstand van elkaar.
Wat betreft de voor een ecologische verbindingszone geldende normen, overweegt de Afdeling dat volgens het in het Streekplan neergelegde beleid wordt gestreefd naar een gemiddelde breedte van ecologische verbindingszones van 25 meter. Volgens de Leidraad is het streefbeeld van een ecologische verbindingszone een corridor van ongeveer 10 meter breed, aangevuld met stapstenen met een oppervlakte van 0,2 à 0,4 ha. op een afstand van 300 à 400 meter. Naar de Afdeling heeft begrepen, sluit deze laatste norm aan op die van het Streekplan, aangezien een ecologische verbindingszone die aan de leidraad voldoet een gemiddelde breedte van 25 meter zal hebben. Gegeven de hiervoor aangegeven breedte van de oeverstroken die voor de aanleg van de ecologische verbindingszone worden beoogd, het feit dat de waterlopen gemiddeld 4 meter breed zijn en in aanmerking genomen dat het onderhavige gedeelte van de ecologische verbindingszones zal zijn gelegen tussen twee - op een onderlinge afstand van 450 meter gelegen - in de zones op te nemen zogenoemde stapstenen met een oppervlakte van respectievelijk 1,5 ha. en 2600 m2, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan genoemd provinciale beleid doorkruist.
2.6.4. Het bovenstaande in aanmerking genomen bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond om te oordelen dat het plan niet voldoet aan de hiervoor genoemde voorwaarde voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid.
2.6.5. De Afdeling komt tot de slotsom dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. De Rooy
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003