200203795/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 12 februari 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze het wijzigingsplan "[locatie]" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 mei 2002, nr. 817364,
beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2002, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. A.A.M. van der Aa, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van Driel-Faasen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het plan is een wijziging van het bestemmingsplan “Buitengebied Bernheze” (verder: het moederplan) en voorziet in een vergroting van het agrarisch bouwblok op het perceel aan de [locatie] te Vorstenbosch. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan het plan goedkeuring onthouden.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Ten aanzien van de totstandkoming van het bestreden besluit voert appellant aan dat uit het bestreden besluit niet blijkt of en in hoeverre verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.1. Ingevolge artikel 10:30, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vindt gedeeltelijke goedkeuring of onthouding van goedkeuring niet plaats dan nadat aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, gelegenheid tot overleg is geboden. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de motivering van het goedkeuringsbesluit verwijst naar hetgeen in het overleg aan de orde is gekomen.
Uit de stukken blijkt dat verweerder bij brief van 23 april 2002 aan het college burgemeester en wethouders de gelegenheid heeft geboden tot het geven van een reactie op het voornemen van verweerder om aan het plan goedkeuring te onthouden. Gelet hierop heeft verweerder voldaan aan de uit artikel 10:30, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende verplichting. Nu gebleken is dat het college van burgemeester en wethouders van de aan hem geboden gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, kan verweerder niet worden verweten dat hij ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 10:30, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Ten aanzien van de inhoud van het bestreden besluit stelt appellant dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Hij voert aan dat verweerder in strijd met de feiten ervan is uitgegaan dat op zijn bedrijf alleen paarden worden gehouden, afgericht en getraind. Hij stelt dat op zijn bedrijf ook paarden worden gefokt en onderbouwt deze stelling door erop te wijzen dat hij, evenals zijn partner, met een aantal paarden is ingeschreven bij de Vereniging Warmbloed Paardenstamboek Nederland. Bovendien zijn er dit jaar 3 veulens geboren en zijn er vijf merries drachtig, aldus appellant.
2.4.1. Verweerder heeft het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat het bedrijf van appellant een paardenhouderij is en als zodanig niet is te kwalificeren als agrarisch bedrijf, nu dit niet is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren, maar op het verlenen van diensten aan particulieren of niet-agrarische bedrijven door middel van het houden van dieren. Gelet hierop is niet voldaan aan de in het moederplan opgenomen voorschriften voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van agrarische bedrijven, aldus verweerder.
2.4.2. De Afdeling acht, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk dat ten tijde van het bestreden besluit op het bedrijf van appellant niet slechts paarden werden gehouden, maar eveneens paarden werden gefokt. Nu verweerder hieraan in het bestreden besluit geheel is voorbijgegaan, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerder bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen dient te vergaren. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van appellant geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 14 mei 2002, nr. 817364;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 689,88, waarvan een bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003