200203593/1 en 200204060/1
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank te Roermond van 15 mei 2002 en 17 mei 2002 in de gedingen tussen:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Ambt Montfort
Bij besluit van 13 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders van Ambt Montfort (hierna: burgemeester en wethouders) aan [appellant] bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel [locatie].
Bij besluit van 7 november 2001 hebben burgemeester en wethouders de daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 28 augustus 2001, waarnaar in de besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij besluit van 18 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders aan appellant vergunning verleend voor het kappen van een totaal van 20 berken en eiken op het perceel, plaatselijk bekend als [locatie].
Bij besluit van 4 december 2001 hebben burgemeester en wethouders de daartegen door [verzoeker] onderscheidenlijk [verzoeker] gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 18 juni 2001 gedeeltelijk herroepen. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 28 augustus 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraken van 15 mei 2002 en 17 mei 2002, verzonden op 28 mei 2002 onderscheidenlijk 23 mei 2002, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) de door [verzoeker] onderscheidenlijk [verzoeker] tegen de besluiten van 7 november 2002 en 4 december 2001 ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd en de bij besluit van 13 juni 2001 verleende bouwvergunning herroepen. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft appellant bij brief van 3 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 18 augustus en 26 augustus 2002 hebben [verzoeker] onderscheidenlijk [verzoeker] van antwoord gediend.
Bij brief van 24 september 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van [verzoeker] en [verzoeker], respectievelijk appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft op 10 december 2002 de zaken ter zitting gevoegd behandeld, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht, en [verzoeker] en [verzoeker] in persoon zijn verschenen. Tevens zijn daar burgemeester en wethouders gehoord, vertegenwoordigd door mr. D.R. Boer, gemachtigde.
2.1. Appellant was eigenaar van de woning op het perceel [locatie]. Het bouwplan voorziet in de bouw van een woning op het perceel [locatie], dat is ontstaan na kavelsplitsing.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kern Montfort” rust op beide percelen de bestemming “Woondoeleinden III”.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften, dient bij de toepassing van de planvoorschriften de breedte van een bouwperceel te worden gemeten tussen de lijnen, getrokken door de zijdelingse grenzen van dat bouwperceel, gemeten langs de naar de weg of toegangspad gekeerde bouwgrens.
Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is verdichting door nieuwe woningen toegestaan op gronden met de bestemming “Woondoeleinden III”, mits voldaan kan worden aan de in artikel 4 opgenomen minimale breedtes voor wat betreft bouwpercelen.
Ingevolge de matrix van artikel 4 van de planvoorschriften dient de minimale breedte van een bouwperceel voor een vrijstaande woning met de bestemming Woondoeleinden III minimaal 12 meter te bedragen. Ingevolge artikel 7, vierde lid, is het verboden op deze gronden een bouwwerk of een complex van bouwwerken te bouwen, indien daardoor een bestaand ander bouwwerk of een bestaand complex van bouwwerken, hetzij niet langer zal blijven voldoen aan, hetzij in grotere mate zal gaan afwijken van het plan.
2.3. Ingevolge de artikelen 3, 4 en artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften, in onderlinge samenhang bezien, is verdichting van de bebouwing door bouw van een vrijstaande eengezinswoning, zoals hier aan de orde, op de hierboven vermelde gronden in beginsel toegestaan, mits de breedte van elk van de, al dan niet na een kavelsplitsing ontstane, delen van het oorspronkelijke bouwperceel minimaal voldoet respectievelijk blijft voldoen aan de gestelde minimumeis van 12 m.
Niet in geschil is dat de breedte van het nieuwe bouwperceel 17 m bedraagt, doch de breedte van het overblijvende deel van het oorspronkelijke bouwperceel niet langer voldoet aan de gestelde minimumeis van 12 m.
De stelling van appellant dat deze afwijking van het bestemmingsplan niet wordt veroorzaakt door het bouwen van de woning treft geen doel. Het bouwplan voorziet in de bouw van een vrijstaande eengezinswoning op een nieuw bouwperceel dat in dit geval tegelijk met de kavelsplitsing is ontstaan. De juridische splitsing van het oorspronkelijke bouwperceel [locatie] is, anders dan appellant meent, niet van doorslaggevende betekenis. Van belang is slechts dat ten behoeve van het realiseren van het bouwplan een bouwperceel nodig is en een onlosmakelijk verband bestaat tussen de voorgenomen bouw en de ligging en de omvang van de bouwpercelen [locatie] en [locatie]. Onder de toetsing van het bouwplan aan artikel 7, vierde lid, dient derhalve mede de ligging en de omvang van deze bouwpercelen te worden begrepen. Nu het overblijvende perceel [locatie] niet meer voldoet aan de planvoorschriften, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4. Appellant betoogt voorts dat, voor zover er al sprake is van enige strijd met het bestemmingsplan, het bouwplan niet in strijd is met het doel en de strekking daarvan. Met name stelt appellant dat indien de kavelsplitsing zodanig wordt uitgevoerd dat de perceelbreedte van het perceel [locatie] twaalf meter zou bedragen, de ligging van het bouwwerk op het perceel 18a planologisch niet verandert.
2.5. Dit betoog treft geen doel, omdat de Afdeling, zoals zij hierboven heeft overwogen, heeft geoordeeld dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Wat er van dit betoog ook zij, dit kan er derhalve niet toe leiden dat in strijd met de wet een bouwvergunning zou worden verleend.
2.6. Ingevolge artikel 4.5.2., eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de A.P.V.), is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.5.3a., van de A.P.V., voor zover thans van belang, kan de vergunning worden geweigerd op grond van de beeldbepalende waarde van de houtopstand.
2.7. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte de beslissing op bezwaar van 4 december 2001, waarbij burgemeester en wethouders de kapvergunning gewijzigd hebben gehandhaafd, heeft vernietigd wegens schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De rechtbank heeft, anders dan appellant aanvoert, niet overwogen dat de A.P.V. verplicht tot het weigeren van kapvergunning. Zij heeft slechts, naar het oordeel van de Afdeling terecht, overwogen dat het standpunt van burgemeester en wethouders over het voorhanden zijn van een weigeringsgrond innerlijk tegenstrijdig is.
2.8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Alkema, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Alkema w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003