200202924/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal,
verweerder.
Bij besluit van 28 november 2001, kenmerk BGGZ/2001/8784, heeft verweerder krachtens artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van het bedrijfsmatig houden van paarden op het perceel [locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 16 april 2002, kenmerk BGGZ/2002/2653, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 juli 2002.
Bij brief van 19 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Het verweer is aangevuld bij brief van 14 augustus 2002.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. R.Ph.E.M Cratsborn, advocaat te Meerssen, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. mr. G.J.J. van den Hof, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan elke door de mens bedrijfsmatige of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
In artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, is bepaald dat als één inrichting worden beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2. Verweerder heeft appellant bestuursdwang aangezegd, omdat appellant volgens hem de inrichting op het perceel [locatie 2], waarop het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit) van toepassing is, zonder daartoe verleende vergunning en derhalve in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer heeft veranderd door op het naastgelegen perceel [locatie 1] bedrijfsmatig paarden te houden.
2.2.1. Appellant heeft betwist dat hij artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer heeft overtreden. In dit verband heeft hij aangevoerd dat de paardenhouderij op het perceel [locatie 1] niet als inrichting in de zin van de Wet milieubeheer kan worden aangemerkt, aangezien op dit perceel hobbymatig en zonder winstoogmerk paarden worden gehouden. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de paardenhouderij en de inrichting op het perceel [locatie 2] niet als één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer kunnen worden beschouwd.
2.2.2. Appellant heeft op het perceel [locatie 2] een landbouwmechanisatiebedrijf. Daarnaast handelt appellant ter plaatse in paardenbenodigdheden zoals paardentrailers en -boxen, containers, complete stallen en toebehoren. Op het naastgelegen perceel [locatie 1] houdt appellant in zeven paardenboxen vijf paarden. Zowel uit de brief van appellant van 19 juni 1997 waarbij appellant verweerder informeert over de door hem gevoerde handel in paardenbenodigdheden als uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant de paarden en boxen op het perceel [locatie 1] mede gebruikt bij de handel in de paardenbenodigdheden op het perceel [locatie 2]. De desbetreffende producten kunnen op deze wijze aan de klanten in de praktijk worden getoond.
Gezien de omvang en de huisvesting van het veebestand, alsmede de omstandigheid dat de paarden en paardenboxen worden gebruikt bij de handel in paardenbenodigdheden, is de Afdeling van oordeel dat op het perceel [locatie 1] sprake is van een bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
De Afdeling is verder van oordeel dat de installaties op het perceel [locatie 1] respectievelijk op het perceel [locatie 2] als één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer dienen te worden beschouwd, nu appellant de beschikking heeft over zowel het landbouwmechanisatiebedrijf als de paardenhouderij, er organisatorische en functionele bindingen tussen deze activiteiten bestaan en deze zich in elkaars onmiddellijke nabijheid afspelen. Dat de paardenhouderij beschikt over aparte toegangen, technische voorzieningen en fiscaal gezien geen deel uitmaakt van het landbouwmechanisatiebedrijf doet, wat hier verder ook van zij, aan het vorenstaande niet af.
Nu appellant ten tijde van het primaire en het bestreden besluit zonder daartoe verleende vergunning de inrichting op het perceel [locatie 2] in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer heeft veranderd door op het naastgelegen perceel [locatie 1] bedrijfsmatig paarden te houden - waardoor het landbouwmechanisatiebedrijf niet meer onder het Besluit valt maar tezamen met de paardenhouderij een vergunningplichtige inrichting ingevolge de Wet milieubeheer is geworden -, was verweerder in zoverre gerechtigd tot het toepassen van bestuursdwang.
2.3. Appellant heeft betoogd dat verweerder in redelijkheid geen bestuursdwang heeft kunnen aanzeggen. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat het houden van paarden op het perceel [locatie 1] toelaatbaar is, aangezien de afstand van het emissiepunt van de paardenboxen tot de dichtstbijgelegen woning van derden aan de [locatie 3] ongeveer 32 meter bedraagt.
2.3.1. Niet alleen aan de [locatie 3], maar ook aan de [locatie 1] is een woning van derden gelegen. De afstand van de paardenboxen tot de laatstgenoemde woning bedraagt ongeveer 10 meter. Anders dan appellant heeft gesteld, doet in dit verband niet ter zake dat de bewoonster van de woning [locatie 1] instemt met de paardenhouderij op dit perceel. Reeds gelet op deze korte afstand tussen de paardenhouderij en de woning [locatie 1] ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het belang bij het beëindigen van de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef onder b, van de Wet milieubeheer heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant bij het voortduren daarvan. Geconcludeerd moet derhalve worden dat verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het aanzeggen van bestuursdwang.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003