200204133/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot sub 1] wonend te [woonplaats] en [vennoot sub 2], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 20 juni 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.
Bij besluit van 19 september 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven binnen tien weken na verzending van het besluit de bedrijfsloods op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 20 juni 2001 heeft het college onder verwijzing naar het advies van de Bezwaar- en Beroepschriftencommissie van 11 juni 2001, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2002, verzonden op 24 juni 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en mr. H. Koning, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door N.E. Bink, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vaststaat dat de bedrijfsloods op het perceel zonder bouwvergunning en derhalve in strijd met artikel 40 van de Woningwet is opgericht. Voorts is bij de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2000 inzake nummer 199902330/1 vast komen te staan dat geen bouwvergunning voor de onderhavige loods kan worden verleend, dat de bedrijfsloods niet valt onder de overgangsrechtelijke bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat het verlenen van vrijstelling met toepassing van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet tot de mogelijkheden behoort.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie.
2.2.1. Het hoger beroep is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, op grond waarvan van toepassing van bestuursdwang moet worden afgezien. Appellante betoogt ten aanzien hiervan dat met het college afspraken zijn gemaakt over het treffen van een minnelijke regeling. Voorts meent zij dat op grond van de in hoger beroep uitgebreid weergegeven feiten en omstandigheden het college niet meer gerechtigd is om bestuursdwang toe te passen.
2.2.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college het vertrouwen heeft gewekt dat de bedrijfsloods in afwachting van een minnelijke oplossing nog gedurende vijf jaren zou worden gedoogd. Dat de loods al vanaf 1995 op het perceel aanwezig is, doet niet af aan de beginselplicht tot handhavend optreden. Dienaangaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellante door te gaan bouwen, terwijl zij wist dat het bouwplan in strijd was met het vigerende bestemmingsplan, een risico heeft genomen, waarvan de gevolgen voor haar rekening behoren te komen.
2.2.3. De Afdeling is verder van oordeel dat appellante overigens slechts feiten aanvoert welke er toe zouden moeten leiden dat de situatie alsnog gelegaliseerd wordt. Hiervoor is reeds vast komen te staan dat geen bouwvergunning kan worden verleend. Gelet op het bepaalde in artikel 19, vierde lid, was het college evenmin bevoegd vrijstelling op basis van het eerste lid van datzelfde artikel te verlenen.
2.3. Het beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003