200203694/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant en sub 4], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Helden,
verweerder.
Bij besluit van 21 mei 2002, kenmerk 21-13, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie]. Dit besluit is op 5 juni 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief gedateerd 9 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 8 juli 2002, appellant sub 2 bij brief van 2 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2002, appellant sub 3 bij brief van 2 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2002, en appellanten sub 4 bij brief van 10 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 30 juli 2002.
Bij brief van 27 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2003, waar appellanten sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. A.G. van den Biezenbos, advocaat te Venlo, appellant sub 3 in persoon, appellanten sub 4 van wie [appellant sub 4] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door
G.P.M. Boonekamp en F.H. Wijnen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 2 en sub 3 hebben de gronden inzake overlast van muizen en ratten, de chemische wassers, het kappen van bomen en de ligging van de inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellant sub 3 heeft voorts de grond inzake de kadaverplaats niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 en 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van een veebestand dat overeenkomt met 238,4 mestvarkeneenheden. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder ten opzichte van het besluit van 6 maart 2001, no. 10-24, dat vernietigd is bij uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2002, no. 200101906/1, de berekening van de cumulatie van stankhinder aangevuld.
Voor de inrichting is eerder, bij besluit van 28 december 1992, een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van een veebestand dat overeenkomt met 257,8 mestvarkeneenheden.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Voorzover appellanten sub 2 en sub 3 hebben betoogd dat de enkelvoudige stankhinder aan vergunningverlening in de weg staat, overweegt de Afdeling dat, in navolging van voornoemde uitspraak van 20 februari 2002, nu er geen stankgevoelige objecten zijn gelegen binnen de afstanden die dienen te worden aangehouden op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor enkelvoudige stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Het bezwaar faalt.
2.5. Appellanten hebben aangevoerd dat de beoordeling van de cumulatie van stankhinder niet juist, dan wel onvolledig is.
2.5.1. Voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder heeft verweerder het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publikatiereeks Lucht no. 46, hierna: het rapport), tot uitgangspunt genomen.
2.5.2. Verweerder staat op het standpunt dat nu het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de onderliggende vergunning afneemt, ook de cumulatie van stankhinder bij een groot gedeelte van de omliggende woningen afneemt. Voorzover de cumulatie van stankhinder toeneemt, door de verkleining van de afstand ten opzichte van enkele woningen waaronder Bakkersweg 1 en Bakkersweg 10, heeft verweerder betoogd dat uit de berekeningen volgt dat de waarde van 1,5 genoemd in het rapport niet wordt overschreden.
2.5.3. Niet betwist is dat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de onderliggende vergunning afneemt van 257,8 naar 238,4 mestvarkeneenheden. Gelet hierop neemt de relatieve bijdrage van de inrichting aan de cumulatie van stankhinder in het algemeen in de omgeving af.
Nu vergunningverlening leidt tot de oprichting van een nieuwe stal aan de noordzijde van de inrichting, dient beoordeeld te worden of de cumulatie van stankhinder bij de relevante woningen onder de waarde van 1,5 blijft die genoemd is in het rapport. Blijkens de berekeningen bij het bestreden besluit en het verweerschrift is ter hoogte van onder andere de woningen Bakkersweg 1 en Bakkersweg 10, die ten noorden van de inrichting zijn gelegen en ten opzichte waarvan de afstand tot de inrichting kleiner wordt, geen sprake van een met cumulatieve stankhinder overbelaste situatie.
Verweerder heeft voorts ter zitting met betrekking tot de omliggende bedrijven toegelicht dat voor 2 bedrijven aan de Hoekerstraat en de Gielofweg de vergunningen reeds zijn ingetrokken, zodat deze niet meer in de beoordeling van de cumulatie van stankhinder behoeven te worden betrokken. Tevens loopt er volgens verweerder een handhavingsprocedure tegen het bedrijf dat overlast veroorzaakt door illegale mestverwerking.
Gelet op de ter zitting getoonde luchtfoto en de gegeven toelichting omtrent de afstanden tot de gevoelige objecten en de andere in de omgeving aanwezige bedrijven, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare cumulatie van stankhinder behoeft te worden gevreesd. Appellanten hebben overigens ook niet aannemelijk gemaakt dat ter hoogte van de omliggende woningen de waarde van 1,5 genoemd in het rapport wordt overschreden of dat de relatieve bijdrage vanwege de inrichting op de woningen Hub 7 en Hub 9, waar deze waarde wel wordt overschreden, toeneemt. Deze beroepsgronden falen.
2.6. Voorzover appellanten sub 2 en sub 3 betogen geluidhinder vanwege de inrichting te ondervinden, overweegt de Afdeling dat, in navolging van voornoemde uitspraak van 20 februari 2002, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder en dat niet aannemelijk is dat niet aan deze geluidgrenswaarden kan worden voldaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om te komen tot een ander oordeel. De beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Ten aanzien van de door appellanten sub 2 en sub 3 gestelde stofhinder en overlast van vliegen overweegt de Afdeling dat zij zich in het beroepschrift hebben beperkt tot het herhalen van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten sub 2 en sub 3 hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.8. De beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 zijn, voorzover ontvankelijk, ongegrond. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 4 zijn ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake overlast van muizen en ratten, de chemische wassers, het kappen van bomen, de ligging van de inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied en de kadaverplaats betreft;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 voor het overige ongegrond.
III. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 4 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003