200201530/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging [appellant sub 1] en [appellant sub 2], beide te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 18 december 2001, kenmerk EMT/2001/4463, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer – voorzover hier van belang - vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een manege, paardenpension en handelstal voor paarden op het adres [locatie]. Dit besluit is op 1 februari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 april 2002.
Bij brief van 26 april 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 september 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.W. Boerman en ing. M.P. Vlottes, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is verschenen het college van burgemeester en wethouders van Almelo, vertegenwoordigd door ing. R.B.J. Maathuis, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 24 februari 1999 is bij het college van burgemeester en wethouders van Almelo (hierna: het college) een aanvraag om een oprichtingsvergunning ingediend voor een, feitelijk reeds bestaande, paardenhouderij. Het college heeft bij besluit van 3 augustus 1999 krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend voor 13 volwassen paarden, 1 paard in opfok en 14 volwassen pony’s. De Afdeling heeft dit besluit bij uitspraak van 14 mei 2001, nummer 199902343/1, vernietigd vanwege een bevoegdheidsgebrek. De Afdeling oordeelde dat de tapijtsnippers die de bodem van de paardrijbak bedekken, moeten worden beschouwd als afvalstof en dat, nu meer dan 50 m³ tapijtsnippers in de paardrijbak als bodembedekker is toegepast, niet het college, maar verweerder het bevoegd gezag is om te beslissen op de aanvraag. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder vervolgens de behandeling van de aanvraag overgenomen en heeft hij bij het thans bestreden besluit – onder het stellen van een aantal nieuwe voorschriften - opnieuw vergunning verleend.
2.2. Appellanten stellen in hun beroepschrift allereerst dat moet worden gevreesd voor bodemvervuiling als gevolg van het uitlogen van de als bodembedekker dienende tapijtsnippers, door deze buiten, zonder enige bodembeschermende voorzieningen toe te passen. In verband hiermee voeren zij aan dat de tapijtsnippers moeten worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstof en dat niet is aangetoond dat het op de bodem brengen van tapijtsnippers milieuhygiënisch gezien verantwoord is.
2.2.1. Verweerder heeft met betrekking tot het gebruik van tapijtsnippers voorschriften in de vergunning opgenomen, waarin onder meer is bepaald dat onder de tapijtsnippers worteldoek moet worden toegepast. Hij acht het voorschrijven van verdergaande maatregelen ter voorkoming van bodemvervuiling niet nodig, nu aan de toepassing van tapijtsnippers als bodembedekkingsmateriaal in manegebakken naar zijn mening geen milieuhygiënische bezwaren zijn verbonden. Hij verwijst in dit verband naar een rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (hierna: RIVM) van december 1994.
2.2.2. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat daar - mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB - van uit, dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de tapijtsnippers gezien het gehalte aan antimoonverbindingen op grond van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen als gevaarlijk afval moesten worden beschouwd.
In het RIVM-rapport, waarop verweerder zich bij de beoordeling van het aspect bodemvervuiling onder meer heeft gebaseerd, zijn de resultaten neergelegd van een onderzoek dat is uitgevoerd bij versnipperde, uit polyester samengestelde, autobekledingsmaterialen voor het ophogen/opvullen van maneges. Het RIVM heeft met name de gehaltes antimoontrioxide, welke stof als brandvertrager en als katalysator bij het maken van polyester wordt gebruikt, onderzocht. Uit het onderzoek is gebleken dat bij gebruik van de tapijtsnippers nauwelijks uitloging van antimoon naar de bodem plaatsvindt. De Afdeling ziet geen reden om aan te nemen dat de onderzoeksresultaten onjuist of onvolledig zijn. Voorts valt niet in te zien waarom verweerder, nu in de inrichting soortgelijk materiaal wordt toegepast als betrokken in het RIVM-onderzoek, nader onderzoek naar de uitloogbaarheid van antimoon dan wel andere schadelijke stoffen naar de bodem en het grondwater, zoals appellanten verlangen, had moeten verrichten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking het deskundigenbericht van de StAB, waarin is vermeld dat als antimoon uitloogt, als gevolg van hemelwater en paardenurine, het om verwaarloosbare hoeveelheden gaat, die door het grondwater onmiddellijk worden verdund en verspreid. Bovendien zal – zo blijkt uit het deskundigenbericht - eventueel verontreinigd hemelwater als gevolg van uitloging van antimoon dan wel van zware metalen grotendeels via de drains onder de paardenbak, die in staat zijn het inzijgend hemelwater af te vangen, worden afgevoerd naar putten en vervolgens op het riool worden geloosd, zodat eventuele verontreiniging van de bodem en het grondwater tot een (verwaarloosbaar) minimum zal worden beperkt.
Gelet op deze bevindingen van de StAB, waarvan niet is gebleken dat ze onjuist zijn, heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het toepassen van tapijtsnippers in de paardenbak, gelet op de constructie ervan, niet leidt tot zodanige bodem- en grondwaterverontreiniging dat de vergunning om die reden geweigerd had moeten worden dan wel dat nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat verweerder in 2001 onderzoek heeft laten verrichten naar de grond onder de snipperbak. Uit dit onderzoek van ACMAA B.V. blijkt dat de grond waarop de tapijtsnippers zijn aangebracht, niet verontreinigd is.
2.3. Appellanten stellen verder in hun beroepschrift dat van het ontwerp van het besluit ten onrechte geen mededeling is gedaan door kennisgeving in de Staatscourant.
2.3.1. Bij uitspraak van 14 mei 2001, nummer 199902343/1, heeft de Afdeling – zoals onder 2.1 reeds vermeld – het besluit van het college van 3 augustus 1999 vernietigd, omdat niet het college maar verweerder het bevoegd gezag was om een beslissing op de aanvraag te nemen. De verplichting om opnieuw in de zaak te voorzien naar aanleiding van de in deze uitspraak vervatte vernietiging berustte derhalve bij verweerder. Uit de stukken blijkt dat verweerder de door het college gevolgde procedure, zoals geregeld in de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft voortgezet vanaf het moment dat moest worden beslist op de bedenkingen die waren ingebracht naar aanleiding van het ontwerp-besluit, opgesteld door het college. Verweerder heeft deze bedenkingen bij zijn besluitvorming betrokken, maar heeft – zo heeft hij ter zitting bevestigd – zelf geen ontwerpbesluit genomen.
Op de aan een vernietigd besluit ten grondslag liggende bestuurlijke procedure kan bij het opnieuw voorzien door het bestuur worden teruggevallen, tenzij herstel van de gebreken noopt tot het opnieuw doorlopen van de procedure of tot aanvulling van die procedure. De reden voor vernietiging van het besluit van 3 augustus 1999 is gelegen in het feit dat dit besluit door het college onbevoegd is genomen, nu de inrichting valt onder categorie 28.6, onder b, van bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Het systeem van de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht brengt in een dergelijk geval met zich dat de eerste procedure niet mede ten grondslag kan worden gelegd aan het hernieuwde besluit, maar dat bij de voorbereiding van dit besluit opnieuw toepassing moet worden gegeven aan de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling een nieuw besluit op de aanvraag heeft genomen, zonder dat hij daaraan voorafgaand een ontwerpbesluit heeft opgesteld en ter inzage heeft gelegd, is de Afdeling van oordeel dat hij in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld. De Afdeling is niet gebleken dat geen belanghebbenden door deze handelwijze van verweerder zijn benadeeld.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 18 december 2001, kenmerk EMT/2001/4463;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2003