200001633/1
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1]], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b], wonend te [woonplaats],
3. Aktiegroep NeeEdah "Hazelaarplein", gevestigd te Pijnacker,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 27 mei 1999 heeft de gemeenteraad van Pijnacker, thans Pijnacker-Nootdorp, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 mei 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Centrum".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 januari 2000, kenmerk RGG/ARB/169187A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 5 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2000, appellanten sub 2 bij brief van 10 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2000, appellante sub 3 bij brief van 12 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2000, en appellant sub 4 bij brief van 13 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2000, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 13 juni 2000. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 9 juni 2000. Appellant sub 4 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 mei 2000.
Bij brief van 1 september 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2002, waar appellanten sub 2, bij monde van [appellant sub 2a], appellante sub 3, bij monde van [appellant sub 2a], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Soetbrood-Piccardt, zijn verschenen.
Voorts is als partij de gemeenteraad van Pijnacker-Nootdorp, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, gehoord.
Appellanten sub 1 en 4 zijn niet verschenen.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.2. Van appellanten sub 2 heeft [appellant sub 2b] noch een zienswijze bij de gemeenteraad noch bedenkingen bij verweerder ingediend.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij de gemeenteraad tegen het ontwerp-plan ingediende zienswijze en in bij het college van gedeputeerde staten tegen het vastgestelde plan ingebrachte bedenkingen. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en/of bedenkingen in te brengen. Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep van [appellant sub 2b] is derhalve niet-ontvankelijk. In verband hiermee zal in het navolgende [appellant sub 2a] worden aangeduid als appellante sub 2.
Ten aanzien van de zaak voor het overige
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Het bestemmingsplan beoogt nieuwe ontwikkelingen in het centrum van de kern Pijnacker mogelijk te maken. Met name voorziet het plan in een toename van woningbouw en detailhandel.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.5. Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit woonbebouwing met een goothoogte van 19 meter ten noorden van zijn woning mogelijk maakt. Naar zijn mening bestaat geen behoefte aan deze bouwmogelijkheid en past de toegestane bebouwing niet in de omgeving.
2.5.1. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet strijdig met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft overwogen dat, gelet op de groei van de bevolking en op de toenemende vergrijzing, behoefte bestaat aan woningen voor ouderen nabij het centrum met zijn voorzieningen. Voorts acht hij de hoogte van de toegestane woonbebouwing uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar vanwege de schaal en karakteristiek van de omgeving alsmede vanwege de terrasvormige uitvoering van de bebouwing.
2.5.2. De Afdeling overweegt wat betreft de behoefte dat in de Haagse stadsregio, waartoe ook de gemeente Pijnacker-Nootdorp behoort, minimaal 42.500 woningen dienen te worden gebouwd, waarvan 9.000 woningen op binnenstedelijke locaties. Deze taakstelling is als kernpunt geformuleerd in het Streekplan Zuid-Holland West (1997) en afgeleid van afspraken gemaakt in het kader van de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra. In verband hiermee acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat behoefte bestaat aan de voorziene woonbebouwing niet onjuist.
Met betrekking tot de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid is van belang dat de terrasvormige uitvoering van de bebouwing in artikel 13a, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften is voorgeschreven, zodat een meer geleidelijke overgang in zuidelijke en oostelijke richting kan worden bewerkstelligd. Eveneens dient betekenis te worden toegekend aan de in het plan opgenomen mogelijkheid ten westen van de in het geding zijnde bouwlocatie hoogbouw op te richten. Op deze gronden met de bestemming “Centrumdoeleinden I, nader uit te werken ex art. 11 WRO”, die liggen op de hoek van de Oostlaan en Emmastraat, mag de bebouwing immers ingevolge artikel 7, derde lid, onder k, van de planvoorschriften maximaal 5 bouwlagen bedragen. Dit in aanmerking genomen acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat de voorziene woonbebouwing stedenbouwkundig aanvaardbaar is, niet onredelijk.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdig is met een goede ruimtelijke ordening.
2.6. Appellanten sub 2 en 3 voeren aan dat in het plan ten onrechte de mogelijkheid is opgenomen op het Hazelaarplein een supermarkt te vestigen. Volgens hen bestaat geen behoefte aan een supermarkt en zijn de betrokken gronden ongeschikt voor een dergelijk bedrijf vanwege de ligging buiten het centrum en de verwachte overlast. Ook voeren appellanten sub 2 en 3 aan dat voor de komst van de supermarkt een bestaande gymzaal moet verdwijnen. Tot slot wijzen zij op een alternatieve vestigingslocatie voor de supermarkt.
2.6.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet strijdig geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij ziet geen distributieplanologische redenen om goedkeuring te onthouden. Voorts is volgens hem de verwachting dat de supermarkt leidt tot overlast, onjuist.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat naast de in overweging 2.5.2 genoemde taakstelling voor woningbouw op binnenstedelijke locaties tevens een taakstelling geldt voor woningbouw op nieuwbouwlocaties. Deze bedraagt 33.500 woningen, zo is in het Streekplan Zuid-Holland West 1997 ook als kernpunt geformuleerd. Hoewel de exacte verdeling tussen de verschillende bouwlocaties nog niet vaststaat, wordt vooralsnog wat betreft de locaties in de voormalige gemeente Pijnacker gesproken over 3.700 woningen. In verband hiermee acht de Afdeling niet onaannemelijk dat het inwonertal van de gemeente zal stijgen en dat daarmee behoefte aan meer winkelvoorzieningen zoals een supermarkt zal ontstaan.
Wat betreft de geschiktheid van de gronden voor een supermarkt ziet de Afdeling, gelet op de ligging nabij de Westlaan, geen reden voor het oordeel dat de betrokken gronden in redelijkheid niet tot het centrumgebied konden worden gerekend. Verder acht zij niet aannemelijk dat de komst van de supermarkt zal leiden tot een zodanige overlast dat verweerder reeds daarom geen goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het betrokken onderdeel van het plan. Hierbij neemt zij in aanmerking de bevindingen van het Beleidsplan Verkeer en Milieu voorzover het geluid en luchtkwaliteit betreft, en de Rapportage Verkeersaspecten Hazelaarplein voorzover het veiligheid en parkeren betreft, waarvan de onjuistheid niet is gebleken. Aldus bestaat geen grond om aan te nemen dat de in het geding zijnde gronden niet geschikt zijn voor de bouw van een supermarkt.
Aangaande het verdwijnen van de gymzaal hebben appellanten sub 2 en 3 niet aangegeven waarom verweerder aan het belang bij het voortbestaan van de gymzaal groter gewicht had moeten toekennen dan aan het belang bij de vestiging van de beoogde supermarkt zoals dat hiervoor is weergegeven.
Wat betreft het bestaan van een alternatieve vestigingslocatie voor de supermarkt overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen, indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Onder vorengenoemde omstandigheden ziet de Afdeling in hetgeen appellanten sub 2 en 3 hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voorzover hier aan de orde, niet strijdig is met een goede ruimtelijke ordening.
2.7. Appellanten sub 2 en 3 stellen verder dat verweerder ten onrechte de goothoogte van 9 meter voor de bebouwing op het Hazelaarplein heeft goedgekeurd. Een dergelijke hoogte detoneert volgens hen in de omgeving.
2.7.1. Verweerder heeft deze goothoogte niet in strijd met de goede ruimtelijke ordening geacht. De hoogte geldt immers slechts voor een deel van het betrokken bouwvlak. Bovendien ligt dit gedeelte langs de ontsluitingsweg.
2.7.2. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten sub 2 en 3 hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdig is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij neemt zij in aanmerking dat het plan in de omgeving van het Hazelaarplein bebouwing met een goothoogte van 7 meter mogelijk maakt. Voorts dient betekenis te worden toegekend aan het feit dat de in het geding zijnde goothoogte geldt voor een deel van het bouwvlak dat kleiner is dan het resterende deel waarvoor een bouwhoogte van 6 meter geldt.
2.8. Appellant sub 4 meent dat verweerder ten onrechte de in het plan opgenomen mogelijkheden voor veranderingen in het centrumgebied heeft goedgekeurd. Hij voert aan niet te zijn ingelicht omtrent het tijdstip van de vergadering van de provinciale planologische commissie en de aldaar besproken stukken. Voorts vreest hij dat de toegestane veranderingen zullen leiden tot een verkeerstoename en daarmee tot overlast.
2.8.1. Verweerder heeft het plan op dit punt, gezien de gemeentelijke verkeersstudies, niet strijdig geacht met een goede ruimtelijke ordening.
2.8.2. De Afdeling overweegt dat noch in de Wet op de Ruimtelijke Ordening noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan verweerder verplicht is de indieners van bedenkingen in te lichten omtrent het tijdstip van de vergadering van de provinciale planologische commissie en de daar te bespreken stukken. Aldus kan hetgeen appellant sub 4 op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding zijn voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.8.3. Verder is van belang dat het plan voorziet in een ontsluiting van het centrumgebied zoals nader aangegeven in de plantoelichting. De Afdeling acht niet aannemelijk dat deze ontsluitingswijze een eventuele toename van het verkeer vanwege de herinrichting van het gebied niet zou kunnen verwerken. Hierbij neemt zij in aanmerking de berekeningen die zijn uitgevoerd in het kader van het Beleidsplan Verkeer en Milieu, het Verkeersstructuurplan Dorp en de Rapportage Verkeersaspecten Hazelaarplein. Voorts dient naar het oordeel van de Afdeling betekenis te worden toegekend aan de mogelijkheid voor de gemeente Pijnacker-Nootdorp om maatregelen te treffen op grond van de wegenverkeerswetgeving.
Voorts blijkt uit de plantoelichting dat de parkeerbehoefte in het plangebied ongeveer 868 parkeerplaatsen zal bedragen. In hetgeen appellant sub 4 heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit aantal onjuist is. Aangezien vele van de in het plan opgenomen bestemmingen de aanleg van parkeervoorzieningen mogelijk maken, bestaat evenmin reden om aan te nemen dat niet aan de vraag naar parkeerplaatsen in evengenoemde omvang zal kunnen worden voldaan en dat aldus door de in het plan voorziene herstructurering van het centrum een tekort aan parkeergelegenheid zal ontstaan.
Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk dat de veranderingen in het centrumgebied zullen leiden tot een zodanige verkeersoverlast dat verweerder hieraan in redelijkheid overwegende betekenis had moeten toekennen. Aldus heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet strijdig is met een goede ruimtelijke ordening.
2.9. In hetgeen appellanten sub 1, 2, 3 en 4 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.10. De beroepen zijn ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2b] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van de overige appellanten ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Snijders
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003