200201382/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 18 januari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 15 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Breda (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend gereageerd op het verzoek van appellant om de op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], te [plaats] (hierna: het perceel) rustende bestemming "agrarisch bouwblok" te wijzigen in "opslagdoeleinden".
Bij besluit van 29 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders appellant, onder oplegging van een dwangsom, aangeschreven de op een nader aangegeven gedeelte van het perceel gestalde caravans en auto’s te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 2 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders de door appellanten tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 27 juni 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 januari 2002, verzonden op 24 januari 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A. Groenewoud, advocaat te Breda, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door F.A.C. Kanters, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het sedert 3 juli 1997 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming “Agrarisch bouwblok”. Ingevolge artikel 15 van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen. Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften is het verboden de in dit plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan gegeven bestemming. Ingevolge artikel 1, onder 18, van de planvoorschriften is een agrarisch bedrijf een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of houden van dieren. Ingevolge artikel 36, lid A, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders de bestemming “Agrarisch bouwblok” wijzigen in de bestemming “Opslagdoeleinden”, onder de verplichting bij de afweging artikel 37.2.5 te betrekken. Daarin is voor gronden gelegen binnen de op de plankaart als zodanig aangeduide Agrarische hoofdstructuur bepaald, voorzover thans van belang, dat het streven is gericht op behoud van de agrarische bouwblokken ten behoeve van het opnieuw in gebruik nemen door een nieuw of te verplaatsen agrarisch bedrijf en verder dat alleen medewerking kan worden verleend aan de bestemmingswijziging, indien agrarisch hergebruik na bedrijfsbeëindiging niet tot de mogelijkheden behoort.
2.2. Op het perceel zijn aanwezig een woonhuis en een kassencomplex van circa 1,2 ha. Dit vormt het huiskavel van het agrarisch bedrijf van appellant. Sedert 1995 wordt circa 0,38 ha van het kassencomplex met toestemming van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Nieuw-Ginneken gebruikt voor caravanstalling. Dat gebruik valt onder het overgangsrecht van het vermelde bestemmingsplan. Uit controle op 16 mei 2000 is burgemeester en wethouders gebleken dat het gehele kassencomplex als zodanig wordt gebruikt.
2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat agrarisch hergebruik van het bouwblok bij bedrijfsbeëindiging nog mogelijk is en daaruit volgt dat burgemeester en wethouders de gevraagde bestemmingswijziging op goede grond hebben geweigerd. In dat kader voert hij aan dat ter beoordeling of agrarisch hergebruik mogelijk is, alleen uitgegaan mag worden van de op de plankaart aangewezen gronden met de bestemming “Agrarisch bouwblok”. Dit betoog faalt. Er bestaat ook naar het oordeel van de Afdeling geen grond om aan te nemen dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat niet vast is komen te staan dat agrarisch hergebruik in dit geval niet mogelijk is. Het gaat er bij de beoordeling daarvan om of het perceel ten dienste kan staan aan een agrarisch bedrijf als omschreven in vermeld artikel 1, onder 18, en niet, zoals appellant meent, of dat perceel hem genoeg ruimte biedt om daarop zijn agrarisch bedrijf op rendabele wijze te exploiteren. Gelet op de omliggende cultuurgronden, waarvan in ieder geval 3 ha door appellant aan een derde worden verpacht, is er geen reden om aan te nemen dat het perceel niet ten dienste kan staan aan een bestaand dan wel nieuw agrarisch bedrijf. Dat die gronden, naar appellant stelt, niet tot zijn bedrijf gerekend mogen worden, doet aan het vorenstaande niet af. De door appellant ter zitting genoemde gevallen in de directe omgeving, waaruit zou moeten blijken dat agrarisch hergebruik na bedrijfsbeëindiging niet tot de mogelijkheden behoort, laat de Afdeling buiten beschouwing. De goede procesorde verzet zich ertegen dat in deze fase nog nieuwe gegevens worden aangevoerd, waarvan niet is gebleken dat die niet eerder naar voren hadden kunnen worden gebracht.
2.4. Voorts faalt het betoog van appellant dat de aan de dwangsomaanschrijving verbonden begunstigingstermijn, te weten zes weken na het nemen van de beslissing op bezwaar, voor het verwijderen van de opgeslagen caravans en auto’s, onredelijk kort is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het appellant in ieder geval in mei 2000 duidelijk moest zijn dat hij zijn caravanstalling op het perceel op termijn zou moeten terugbrengen tot die ruimten waarvoor burgemeester en wethouders bij brief van 21 december 1995 vrijstelling hebben verleend. De conclusie is dat er geen grond is voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten, zoals zij hebben gedaan.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003