ECLI:NL:RVS:2003:AF3901

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104137/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • J.A.M. van Angeren
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor afvalverwerkingsinstallatie in Alphen aan den Rijn

Op 5 februari 2003 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vergunningverlening aan Alphen Recycling BV voor een afvalverwerkingsinstallatie in Alphen aan den Rijn. De vergunning, verleend door de gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 20 juni 2001, betrof de opslag, overslag en bewerking van afvalstoffen. Appellanten, waaronder de burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, met argumenten over geluidshinder, geurhinder en de haalbaarheid van voorgeschreven maatregelen. De Raad van State heeft de beroepsgronden van appellanten beoordeeld, waarbij onder andere de Wet milieubeheer en de relevante richtlijnen voor geluidshinder zijn betrokken.

De Raad overwoog dat de vergunning slechts kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. De appellanten stelden dat de inrichting te veel geluidhinder zou veroorzaken voor nabijgelegen woningen. De Raad concludeerde dat de geluidhinder aanvaardbaar was, gezien de toepassing van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Ook werd vastgesteld dat de geluidbelasting niet toenam ten opzichte van de eerdere vergunning.

Daarnaast werd de geurhinder van de composteeractiviteiten beoordeeld. De Raad oordeelde dat de maatregelen die waren getroffen om geurhinder te beperken, adequaat waren en dat de afstand tot geurgevoelige objecten voldoende was. De Raad van State vernietigde enkele voorschriften van de vergunning wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, maar verklaarde het beroep van appellante sub 1 gedeeltelijk gegrond en het beroep van appellanten sub 2 ongegrond. De uitspraak leidde tot aanpassingen in de vergunningvoorschriften, waarbij de nadruk lag op het waarborgen van milieubescherming en het naleven van de wetgeving.

Uitspraak

200104137/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Alphen Recycling BV", gevestigd te Alphen aan den Rijn,
2. burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn,
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2001, kenmerk DWM/2001/5846, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de opslag, overslag en bewerking van afvalstoffen op het perceel De Schans 53-57 te Alphen aan den Rijn, kadastraal bekend gemeente Alphen aan den Rijn, sectie B, nummers 5061 (gedeeltelijk), 6988, 6992, 7585 en 7588 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 9 juli 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 17 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, en appellante sub 2 bij brief van 20 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2001, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. I.V.M. Damhuis en A.A.F. Hennekam, ambtenaren van de gemeente, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. C.H. Pennekamp-Topman en ing. K.J. Alblas, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellante sub 1 de beroepsgronden met betrekking tot de vergunningvoorschriften 2.14, 6.4.2, 6.4.5, 6.4.8, 6.6.1 en 6.10.6 ingetrokken.
2.2. Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan appellante sub 1 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting bestemd voor:
· de opslag en overslag, alsmede het mechanisch/fysisch scheiden, breken en wassen van steenachtig materiaal van bouw- en sloopafval, bedrijfsafval en grof huishoudelijk afval;
· de opslag en overslag alsmede compostering van afval van tuinders en boomkwekers, groen- en snoeiafval;
· de opslag, overslag en ontwatering van kolkenslib en veegvuil;
· de opslag en overslag van divers overig afval, vethoudend slib, groente-, fruit- en tuinafval (hierna te noemen: gft-afval) en huishoudelijk afval.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten sub 2 betogen dat de inrichting te veel geluidhinder veroorzaakt op nabijgelegen woningen, met name de bedrijfswoningen aan De Schans 2 en De Schans 4.
2.4.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna te noemen: de Handreiking) gehanteerd, waarbij zij bij gebreke van een nota industrielawaai, aansluiting hebben gezocht bij de systematiek van de circulaire Industrielawaai.
Verweerders stellen zich op het standpunt dat de geluidhinder op de bedrijfswoningen aan De Schans 2 en De Schans 4 aanvaardbaar is. De geluidbelasting neemt volgens hen niet toe ten opzichte van de situatie waarop de onderliggende vergunning zag. Bovendien stellen zij dat aan bedrijfswoningen die, zoals in de onderhavige situatie, op een bedrijventerrein zijn gelegen, minder bescherming toekomt. Deze bedrijfswoningen zijn als zodanig bestemd in het bestemmingsplan en zijn op grond van hun situering meer dan andere woningen blootgesteld aan de met de bedrijvigheid op het terrein gepaard gaande hinder, zo voeren zij aan. Zij wijzen er daarbij op dat de hoogte van de geluidbelasting in hoofdzaak wordt veroorzaakt door het vrachtverkeer op het terrein van de inrichting en dat de kosten van mogelijke maatregelen om de geluidbelasting van dit verkeer te beperken niet redelijk zijn in relatie tot de vermindering van de geluidbelasting die daarmee kan worden bereikt.
2.4.2. In voorschrift 9.1 is bepaald, kort gezegd, dat het equivalente geluidsniveau (LAeq) als gevolg van het in werking zijn van de inrichting ter hoogte van de locaties De Schans 2 en De Schans 4 niet meer mag bedragen dan 52 dB(A), 51 dB(A) en 44 dB(A) respectievelijk 53 dB(A), 52 dB(A) en 45 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4.3. In paragraaf 4 van de Handreiking staat dat bij herziening van een vergunning de richtwaarden volgens tabel 4 steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid wordt volgens de Handreiking bepaald aan de hand van de hoogste waarde van één van de twee volgende geluidniveaus:
a. het L95 van het omgevingsgeluid exclusief de bijdrage van de zogenaamde ‘niet-omgevingseigen bronnen’;
b. het optredende equivalente geluidniveau in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen, minus 10 dB.
2.4.4. Vaststaat dat de in voorschrift 9.1 gestelde grenswaarden boven de richtwaarden uit de Handreiking liggen. Gelet op het akoestische rapport van Adviesbureau Peutz & Associés B.V. van 29 juli 1998, welk rapport onderdeel uitmaakt van de vergunningaanvraag, bedraagt het referentieniveau van het omgevingsgeluid veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen op de bedrijfswoningen aan De Schans 2 en De Schans 4 in de dag-, avond- en nachtperiode respectievelijk 49 dB(A), 45 dB(A) en 42 dB(A). Daarmee staat vast dat de gestelde grenswaarden ook het referentieniveau van het omgevingsgeluid overschrijden.
Vaststaat dat de inrichting alsmede de desbetreffende bedrijfswoningen zijn gelegen op een niet-gezoneerd industrieterrein. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 1999, no. E03.95.1996 (JM 1999, 137), is de opvatting van verweerders dat in de bestuurlijke afweging niet zozeer het referentieniveau van het omgevingsgeluid, maar veeleer de bestemming van het gebied tot bedrijventerrein een rol speelt, niet onjuist. Verweerders hebben zich om die reden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onverkorte toepassing van paragraaf 4 van de Handreiking niet was geboden. Nu voorts aannemelijk is dat niet in redelijkheid maatregelen kunnen worden getroffen ten aanzien van het vrachtverkeer op het terrein van de inrichting, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 9.1 toereikend is om onaanvaardbare geluidhinder op de bedrijfswoningen aan De Schans 2 en De Schans 4 te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.5. Appellanten sub 2 betogen voorts dat de realisering van het door verweerders voorgeschreven geluidscherm technisch niet haalbaar is, gezien de bodemgesteldheid ter plaatse en de nabijheid van het aquaduct van de rijksweg N11.
Appellante sub 1 betoogt dat de realisering van het scherm niet haalbaar is binnen de daarvoor gestelde termijn van één jaar. Bovendien is de realisering hiervan pas van belang wanneer de inrichting volledig in werking is, wat niet binnen één jaar het geval is, zo betoogt zij. Daarom dient in voorschrift 9.6 de zinsnede “in het voorgaande voorschrift 9.5 bedoelde effectgerichte overdrachtsmaatregelen” te worden vervangen door “de akoestische voorzieningen zoals vermeld in het in voorschrift 9.3 aangegeven akoestisch rapport”, aldus appellante sub 1.
2.5.1. Verweerders hebben ter beperking van de geluidhinder op de woningen aan de Westgouwseweg een geluidscherm van 60 meter lang en 9 meter hoog voorgeschreven. Op grond van voorschrift 9.5 dient het geluidscherm binnen één jaar na het in werking treden van de vergunning te zijn gerealiseerd.
In voorschrift 9.6 is bepaald dat, zolang de in het voorgaande voorschrift 9.5 bedoelde effectgerichte overdrachtsmaatregelen niet zijn gerealiseerd, de puinbreek-installatie, de was- en de menginstallatie niet in werking mogen zijn gedurende de avondperiode.
2.5.2. Gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is de realisering van het geluidscherm, hoewel sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden die de realisatie bemoeilijken, op zichzelf niet op voorhand onhaalbaar.
Voorts ziet de Afdeling in het betoog van appellante sub 1 geen grond voor het oordeel dat het geluidscherm niet binnen één jaar na het in werking treden van de vergunning kan worden gerealiseerd. Dat binnen de inrichting, zoals ter zitting vast is komen te staan, één jaar na het in werking treden van de vergunning niet alle aangevraagde activiteiten worden uitgevoerd, doet niet af aan de in voorschrift 9.5 neergelegde verplichting om dit scherm te realiseren. Uit de vergunningaanvraag blijkt immers niet dat appellante sub 1 beoogd heeft te komen tot een gefaseerde inwerkingtreding van de inrichting. Er bestaat dan ook geen grond voor wijziging van voorschrift 9.6 in de door appellante sub 1 bedoelde zin.
2.6. Appellanten sub 2 vrezen voorts dat het maximale aantal verkeersbewegingen en daarmee de indirecte geluidhinder vanwege deze bewegingen hoger zal zijn dan aangenomen door verweerders.
2.6.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten indirecte geluidhinder de "Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 (hierna te noemen: de circulaire) gehanteerd.
Verweerders stellen dat bij het opstellen van de geluidvoorschriften wat betreft het aantal vrachtwagenbewegingen is uitgegaan van een worst case-benadering in de representatieve bedrijfssituatie. Voorts stellen zij dat, zodra de vrachtwagens de inrichting hebben verlaten, deze zich op een ontsluitingsroute bevinden, in welk geval het geluid van de vrachtwagens niet meer is toe te rekenen aan de inrichting. Er hoeft dan ook niet te worden gevreesd voor onaanvaardbare indirecte geluidhinder, aldus verweerders.
2.6.2. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door verweerders gehanteerde aannames met betrekking tot het aantal vrachtwagenbewegingen onjuist zijn. Uitgaande van die aannames is, gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting, bij gebruik van de aangevraagde in- en uitrit aan De Schans het vrachtverkeer van en naar de inrichting ter plaatse van woningen van derden niet te onderscheiden van het overige (vracht)verkeer, zodat geen sprake is van indirecte geluidhinder die aan de inrichting is toe te rekenen.
2.7. Appellanten sub 2 betogen voorts dat de onderhavige inrichting een onevenredig groot deel van de geluidruimte van het industrieterrein in beslag neemt.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld, en zij hebben dat in redelijkheid kunnen doen, dat de inrichting geen onaanvaardbare geluidhinder produceert, zodat vergunningverlening in zoverre niet in strijd is met de Wet milieubeheer. Gelet op het systeem van deze wet hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen ruimte bestaat om de mate van hinder ten opzichte van andere, nabij gelegen inrichtingen bij de beoordeling op grond van de Wet milieubeheer te betrekken.
2.8. Appellanten sub 2 betogen dat de inrichting te veel geurhinder zal veroorzaken, met name vanwege het in de open lucht composteren van groenafval. In dit verband wijzen zij erop dat op het industrieterrein meerdere afvalverwerkende bedrijven zijn gelegen, waaronder het bedrijf Stercompost, dat gft-afval composteert.
2.8.1. Verweerders stellen dat de voor geur relevante activiteiten binnen de inrichting zijn het composteren van groenafval, de opslag en overslag van huishoudelijk afval en de opslag en overslag van gft-afval. Voor de beoordeling van de van deze activiteiten afkomstige geurhinder hebben verweerders de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juni 1995, LE/LV/AJS95.16B, als uitgangspunt genomen. In deze brief is als algemeen uitgangspunt geformuleerd dat (nieuwe) geurhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Als er wel geurhinder optreedt, dienen maatregelen te worden getroffen die stroken met het alara-beginsel, dat is neergelegd in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De mate van hinder die nog acceptabel is moet volgens de brief van 30 juni 1995 worden vastgesteld door het bevoegd bestuursorgaan. Noch volgens deze uitgangspunten noch overigens is vereist dat in de voorschriften een concrete geurnorm wordt opgenomen. Wel dienen de maatregelen die moeten worden getroffen toereikend te zijn om te zorgen dat niet meer hinder optreedt dan volgens verweerders acceptabel is, zo staat in de brief.
Voor de beoordeling van de geurhinder van de composteerinstallatie hebben verweerders voorts paragraaf 3.5/98.7 van de Nederlandse Emissierichtlijnen lucht (NeR) als uitgangspunt genomen. In deze regeling, waaraan het branche-geuronderzoek "Compostering van groenafval" (TNO, juni 1994) ten grondslag ligt, worden vier verschillende composteermethoden onderscheiden. Verder worden, afhankelijk van de productiecapaciteit en de te hanteren composteermethode, indicatieve afstanden gegeven van groencomposteringsinrichtingen tot omliggende bebouwing waarop de resterende hinder aanvaardbaar kan worden geacht. Tevens worden maatregelen genoemd die ter voorkoming van geurhinder met betrekking tot de procesvoering moeten worden genomen.
2.8.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting vindt de opslag en overslag van huishoudelijk afval en van gft-afval plaats in een overslaghal. Ter beperking van de geurhinder van deze activiteiten heerst in de hal een lichte onderdruk en vindt een geconcentreerde afzuiging van lucht plaats. De lucht wordt geëmitteerd door een 30 meter hoge schoorsteen.
Verder wordt op het buitenterrein van de inrichting 15.000 ton groenafval gecomposteerd. Daarbij wordt blijkens de vergunningaanvraag gebruik gemaakt van geforceerde beluchting. In de vergunningvoorschriften 6.10.4, 6.10.5 en 6.10.6 is bepaald, kort gezegd en voorzover thans relevant, dat het groenafval binnen 72 uur na binnenkomst binnen de inrichting dient te worden geïnspecteerd op de aanwezigheid van niet-composteerbare fracties en dat het groenafval binnen 72 uur dient te zijn verwerkt tot basismateriaal dan wel dient te zijn afgevoerd naar een bevoegde verwerker.
2.8.3. Met betrekking tot de geurhinder van de compostering van het groenafval wordt overwogen dat deze verwerking onder zodanige omstandigheden plaatsvindt dat de methode D, als bedoeld in de bijzondere regeling van de NeR, hierop van toepassing is. Zoals is vereist bij deze methode wordt het groenafval, gezien de vergunningvoorschriften 6.10.4, 6.10.5 en 6.10.6, intensief verwerkt, waarbij bovendien gebruik wordt gemaakt van geforceerde beluchting. Gegeven de omvang van de productie en de toegepaste methode, dient op grond van de desbetreffende bijzondere regeling in dit geval een afstand van 100 meter vanaf de rand van de feitelijke compostering tot de te beschermen geurgevoelige objecten te worden aangehouden. De Afdeling heeft ter zitting vastgesteld dat deze afstand groter is dan 100 meter. Gelet hierop hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van deze composteeractiviteiten geen onaanvaardbare geurhinder is te duchten.
Aangezien de opslag en overslag van huishoudelijk afval en gft-afval plaatsvindt in een hal en de lucht wordt geëmitteerd via een 30 meter hoge schoorsteen, staat, mede gelet op het deskundigenbericht, vast dat deze activiteiten minder geurhinder opleveren dan het composteren van groenafval. Daarvan uitgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geurhinder vanwege deze activiteiten in de gegeven omstandigheden wordt voorkomen dan wel in voldoende mate wordt beperkt.
2.8.4. Voorzover appellanten sub 2 vrezen voor cumulatie van geurhinder als gevolg van de aanwezigheid van met name het composteerbedrijf Stercompost in de omgeving van de onderhavige inrichting, overweegt de Afdeling dat er geen methodiek bestaat voor het bepalen van deze vorm van geurhinder. Verweerders hebben voorts met betrekking tot de cumulatie van geurhinder gesteld dat, onder meer vanwege het feit dat de geuremissie van de compostering van het gft-afval van een andere soort is dan die afkomstig van het composteren van groenafval, de vestiging van de onderhavige inrichting niet leidt tot een zodanige cumulatie van geurhinder dat de vergunning om die reden geweigerd had moeten worden. Mede in aanmerking genomen hetgeen de Afdeling in rechtsoverweging 2.8.3. heeft geoordeeld met betrekking tot de door de inrichting veroorzaakte geurhinder bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen.
2.9. Appellante sub 1 maakt bezwaar tegen vergunningvoorschrift 3.2, onder d. Volgens haar is dit voorschrift niet naleefbaar, omdat de afvoerbestemming van de uit de inrichting afgevoerde afvalstoffen niet altijd duidelijk is.
Verweerders stellen dat zij met dit voorschrift slechts beogen te bereiken dat wordt geregistreerd aan wie de afvalstoffen worden afgegeven.
In voorschrift 3.2, aanhef en onder d, is bepaald dat van alle uit de inrichting (over land en water) af te voeren afvalstoffen en daaruit geproduceerde secundaire grondstoffen/geproduceerde producten en hulpstoffen eveneens een registratiesysteem aanwezig moet zijn waarin het volgende moet worden vermeld:
(…)
d. de afvoerbestemming;
(…).
Naar verweerders ter zitting hebben erkend geeft de zinsnede ‘de afvoerbestemming’ de bedoeling die verweerders met deze zinsnede hebben niet juist weer en moet deze zinsnede worden gelezen als ‘de afnemer’. In zoverre is het bestreden besluit dan ook genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en komt het voor vernietiging in aanmerking.
Partijen hebben er ter zitting mee ingestemd dat met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in voorschrift 3.2, onder d, de zinsnede ‘de afvoerbestemming’ wordt gewijzigd in ‘de afnemer’.
2.10. Appellante sub 1 maakt voorts bezwaar tegen voorschrift 3.7, laatste volzin. De samenstelling van de afvalstoffen en de wijze van bewerking zijn bij de invoer niet bekend en de stoffenbalans is nooit sluitend te krijgen, zo stelt zij. Bovendien ontbreken objectieve criteria ter beoordeling van de op te stellen verklaring, aldus appellante sub 1.
Voorschrift 3.7 betreft de inventarisatie van de in de inrichting fysiek aanwezige voorraad afvalstoffen en secundaire grondstoffen. In voorschrift 3.7, laatste volzin, is bepaald dat optredende verschillen tussen deze fysieke voorraad en de administratieve voorraad op basis van voorschrift 3.6 dienen te worden verklaard.
Verweerders hebben ter zitting erkend dat de laatste volzin van dit voorschrift niet noodzakelijk is ter bescherming van het milieu. Gelet hierop is het bestreden besluit wat betreft voorschrift 3.7, laatste volzin, genomen in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer en komt het in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.11. Appellante sub 1 betoogt dat in voorschrift 6.1.1 expliciet moet worden bepaald dat de opslag en overslag van monostromen van op sloopwerken gescheiden afvalstoffen is toegestaan. Ten onrechte wekt de formulering van voorschrift 6.1.1, aanhef en onder 1, de indruk dat deze aangevraagde activiteit niet is vergund, aldus appellante.
In voorschrift 6.1.1 is, voorzover thans relevant en kort gezegd, bepaald dat binnen de inrichting de opslag en overslag alsmede het mechanisch/fysisch scheiden van bouw- en sloopafval is toegestaan.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat deze bepaling zo kan worden gelezen dat de opslag en overslag van monostromen die uit bouw- en sloopafval vrijkomen en geen mechanische/fysische scheiding ondergaan geacht moet worden te zijn geweigerd.
2.12. Appellante sub 1 voert voorts aan dat, anders dan verweerders in de considerans van het bestreden besluit stellen, het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.2.4 niet is aangepast.
Verweerders hebben erkend dat de beoogde aanpassing van voorschrift 6.2.4, in die zin dat maximaal drie containers met geurende afvalstoffen binnen de sorteerhal aanwezig mogen zijn, abusievelijk niet heeft plaatsgevonden.
In voorschrift 6.2.4, eerste volzin, is bepaald dat in de periode tot de realisatie en in gebruik name van de nieuwe overslaghal in de sorteerhal maximaal twee afsluitbare containers met geurende afvalstoffen aanwezig mogen zijn.
Het bestreden besluit is wat betreft voorschrift 6.2.4, eerste volzin, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen en komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet aanleiding dit voorschrift, voorzover vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te wijzigen in de door verweerders beoogde zin.
2.13. Appellante sub 1 betoogt voorts dat het scheiden van glas in het sorteerproces, zoals dit is vereist op grond van voorschrift 6.3.2, niet mogelijk is.
In voorschrift 6.3.2 is bepaald dat het sorteerproces gericht dient te zijn op het scheiden van de integrale afvalstromen in minimaal de fracties sorteerzeefzand, hout, papier/karton, kunststoffen, glas, (non-)ferrometalen, steenachtig materiaal en restfracties voorzover die fracties in de integrale afvalstroom aanwezig zijn.
Verweerders hebben ter zitting verklaard dat zij niet langer een milieubelang aanwezig achten om voor te schrijven dat het sorteerproces ook gericht dient te zijn op het scheiden van glas. Voorschrift 6.3.2, voorzover het betreft het woord ‘glas’, komt dan ook wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel voor vernietiging in aanmerking.
2.14. Appellante sub 1 kan zich verder niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.3.6 en 6.4.7. Dat het zeefzand moet worden opgebulkt tot partijen van maximaal 200 ton beperkt de exploitatie van de inrichting op onaanvaardbare wijze, aldus appellante sub 1.
In voorschrift 6.3.6 is bepaald dat sorteerzeefzand mag worden opgebulkt tot een partij is ontstaan van maximaal 200 ton.
In voorschrift 6.4.7 is bepaald dat brekerzeefzand mag worden opgebulkt tot een partij is ontstaan van maximaal 200 ton.
Verweerders hebben ter zitting verklaard dat zij deze voorschriften niet langer noodzakelijk achten ter bescherming van het milieu. Het bestreden besluit komt in zoverre dan ook wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel voor vernietiging in aanmerking.
2.15. Appellante sub 1 kan zich voorts niet verenigen met de laatste volzin van voorschrift 6.3.9. Zij stelt dat zij, indien zij gebruik moet maken van een installatie van derden, gebonden is aan de eisen die door deze derden worden gesteld ten aanzien van de verontreiniging van het puin.
In voorschrift 6.3.9, laatste volzin, is bepaald dat het eindproduct, indien dit zal worden afgevoerd naar een puinbreekinstallatie van een derde, maximaal 1% (m/m) papier, hout, metalen, kunststoffen en ander niet steenachtig materiaal mag bevatten.
Verweerders hebben ter zitting verklaard dat zij deze volzin niet langer noodzakelijk achten ter bescherming van het milieu. Het bestreden besluit komt in zoverre wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel voor vernietiging in aanmerking.
2.16. Appellante sub 1 stelt verder dat uit de considerans van het bestreden besluit blijkt dat verweerders hebben beoogd in de tweede volzin van voorschrift 6.3.10 een inspanningsverplichting op te nemen. Een dergelijke verplichting valt evenwel niet uit de bepaling af te leiden, aldus appellante.
In voorschrift 6.3.10, tweede volzin, is bepaald dat het granulaat aan het einde van de bewerking maximaal 1% (m/m) papier, hout, metalen, kunststoffen en ander niet-steenachtig materiaal mag bevatten.
De tekst van voorschrift 6.3.10, tweede volzin, houdt een gebod in om een minimaal aantal stoffen naar soort te scheiden en niet - zoals verweerders hebben beoogd voor te schrijven - een inspanningsverplichting. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Voorschrift 6.3.10, tweede volzin, komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet aanleiding deze volzin met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te wijzigen in de door verweerders beoogde zin.
2.17. Appellante sub 1 maakt er voorts bezwaar tegen dat in de voorschriften 6.6.2 en 6.7.1 is bepaald dat geregistreerd moet worden op welke data partijen afval worden verwerkt door de houtbreker en de grondzeef. Het registreren van de data heeft volgens haar geen toegevoegde waarde. Evenmin heeft het registreren van de herkomst van een partij afval toegevoegde waarde, aldus appellante sub 1.
2.17.1. Verweerders hebben ter zitting gesteld dat zij met het opnemen van deze voorschriften beoogden te bereiken dat de samenstelling van het te breken of te zeven afval wordt geregistreerd. Het betoog van appellante sub 1 dat het registreren van de herkomst van een partij afval en de data van de verwerking geen toegevoegde waarde heeft, onderschrijven zij.
2.17.2. In voorschrift 6.6.2 is bepaald dat er een registratie (logboek) dient te worden bijgehouden van de bedrijfsvoering van de houtbreekinstallatie. In het logboek dienen te worden vastgelegd de data waarop gebroken wordt, de samenstelling en herkomst van het te breken afvalhout, de hoeveelheid houtafval (tonnage) die is gebroken (per datum) en de wijze van afzet van het gebroken materiaal (per datum, afzet naar derde of afzet naar eigen compostering. In het geval afzet naar eigen compostering dan het nummer van de ril vermelden waarin het materiaal is opgezet).
In voorschrift 6.7.1 is bepaald dat er een registratie (logboek) dient te worden bijgehouden van de bedrijfsvoering van de zeefinstallatie. In het logboek dienen te worden vastgelegd de data waarop puin met grondmengsels gezeefd worden, de herkomst van de partij, de hoeveelheid (tonnage) puin en grond die bij het zeven is vrijgekomen (per datum) en de wijze van afzet van het puin en de grond (per datum, afzet naar derde of afzet naar eigen depot).
2.17.3. Gelet op hetgeen verweerders hebben overwogen komen voorschrift 6.6.2, voorzover het betreft de zinsneden ‘de data waarop gebroken wordt,’, ‘en herkomst’, ‘(per datum)’ en ‘per datum’, alsmede voorschrift 6.7.1, voorzover het betreft de zinsneden ‘de data waarop puin met grondmengsels gezeefd worden’, ‘(per datum)’ en ‘per datum,’, wegens strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op het standpunt van verweerders is voorschrift 6.7.1, voorzover hierin wordt verwezen naar de herkomst van de partijen afval en niet naar de samenstelling daarvan, genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en komt het in zoverre voor vernietiging in aanmerking. In het standpunt van verweerders ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Wet milieubeheer de zinsnede ‘de herkomst van de partij’ te wijzigen in ‘de samenstelling van de partij’.
2.18. Appellante sub 1 voert voorts aan dat verweerders, anders dan in de considerans van het bestreden besluit staat, niet zijn tegemoetgekomen aan haar verzoek om in paragraaf 6.7 van de aan de vergunning verbonden voorschriften, een voorschrift op te nemen dat het mogelijk maakt een verzoek in te dienen voor het op een andere wijze bepalen van de kwaliteit en samenstelling van grond.
Verweerders erkennen dat een voorschrift van een dergelijke strekking abusievelijk niet aan de vergunning is verbonden. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan paragraaf 6.7 van de voorschriften het voorschrift 6.7.7 toe te voegen zoals dit is opgenomen in het dictum van deze uitspraak. Partijen hebben zich met deze tekst akkoord verklaard.
2.19. Appellanten sub 2 maken er bezwaar tegen dat eerst ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het aanvullende rapport (addendum) van Adviesbureau Peutz & Associés B.V. van 25 juni 1999 op de onderhavige vergunningaanvraag aan de aanvraag is toegevoegd. Hierdoor is hun de gelegenheid ontnomen dit addendum te betrekken bij hun bezwaar, aldus appellanten.
Verweerders hebben gesteld dat het addendum alleen in concept is ontvangen en dat het door hen niet is beschouwd als onderdeel van de aanvraag.
Anders dan appellanten sub 2 ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bedoelde addendum onderdeel uitmaakt van de vergunningaanvraag, zodat in zoverre in het betoog van appellanten sub 2 geen grond is gelegen voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.20. Appellanten sub 2 wijzen erop dat in de considerans van het bestreden besluit wordt verwezen naar voorschrift 12.25, terwijl dit voorschrift niet voorkomt in de voorschriften.
Uit de considerans van het bestreden besluit leidt de Afdeling af dat de verwijzing naar voorschrift 12.25 onjuist is en dat verwezen had moeten worden naar voorschrift 12.20. Dit betreft een kennelijke verschrijving waarin geen grond bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.21. Het beroep van appellante sub 1 is gedeeltelijk gegrond en het beroep van appellanten sub 2 is ongegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voorzover het betreft voorschrift 3.2, onder d, voorschrift 3.7, laatste volzin, voorschrift 6.2.4, eerste volzin, voorschrift 6.3.2, voorzover het betreft het woord ‘glas’, de voorschriften 6.3.6 en 6.4.7, voorschrift 6.3.9, laatste volzin, voorschrift 6.3.10, tweede volzin, voorschrift 6.6.2, voorzover het betreft de zinsneden ‘de data waarop gebroken wordt,’, ‘en herkomst’, ‘(per datum)’ en ‘per datum,’, voorschrift 6.7.1, voorzover het betreft de zinsneden ‘de data waarop puin met grondmengsels gezeefd worden’, ‘de herkomst van de partij’, ‘(per datum)’ en ‘per datum,’ en voorzover in paragraaf 6.7 een voorschrift ontbreekt dat het mogelijk maakt een verzoek in te dienen voor het op een andere wijze bepalen van de kwaliteit en samenstelling van grond. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.22. Van proceskosten van appellante sub 1 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellanten sub 2 bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 20 juni 2001, kenmerk DWM/2001/5846, voorzover het betreft voorschrift 3.2, onder d, voorschrift 3.7, laatste volzin, voorschrift 6.2.4, eerste volzin, voorschrift 6.3.2, voorzover het betreft het woord ‘glas’, de voorschriften 6.3.6 en 6.4.7, voorschrift 6.3.9, laatste volzin, voorschrift 6.3.10, tweede volzin, voorschrift 6.6.2, voorzover het betreft de zinsneden ‘de data waarop gebroken wordt,’, ‘en herkomst’, ‘(per datum)’ en ‘per datum,’, voorschrift 6.7.1, voorzover het betreft de zinsneden ‘de data waarop puin met grondmengsels gezeefd worden’, ‘de herkomst van de partij’, ‘(per datum)’ en ‘per datum,’ en voorzover in paragraaf 6.7 een voorschrift ontbreekt dat het mogelijk maakt een verzoek in te dienen voor het op een andere wijze bepalen van de kwaliteit en samenstelling van grond;
III. verklaart dat de volgende voorschriften in de plaats treden van de voorschriften voorzover deze zijn vernietigd:
· Voorschrift 3.2, onder d:
”d. de afnemer;”;
· Voorschrift 6.2.4, eerste volzin:
”In de periode tot de realisatie en in gebruik name van de nieuwe overslaghal mogen in de sorteerhal maximaal drie afsluitbare containers met geurende afvalstoffen aanwezig zijn.”;
· Voorschrift 6.3.10, tweede volzin:
”Vergunninghoudster dient er naar te streven dat het granulaat aan het einde van de bewerking maximaal 1% (m/m) papier, hout, metalen, kunststoffen en ander niet-steenachtig materiaal bevat.”;
IV. verklaart dat in voorschrift 6.7.1 de vernietigde zinsnede ‘de herkomst van de partij’ wordt gewijzigd in ‘de samenstelling van de partij’;
V. verklaart dat het volgende voorschrift wordt toegevoegd aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning:
Voorschrift 6.7.7:
”Indien vergunninghoudster kan aantonen dat de kwaliteit en samenstelling van het puin met grondmengsels op een andere wijze dan hierboven voorgeschreven kan worden bepaald, kan naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek aan het hoofd van regio Noord-Oost toestemming worden verleend.”;
VI. verklaart het beroep van appellante sub 1 voor het overige en het beroep van appellanten sub 2 geheel ongegrond;
VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Breda
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003
310.