200202385/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
verweerder.
Bij besluit van 15 maart 2002, kenmerk G-BWM 00-2804, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer geweigerd aan appellant een revisievergunning te verlenen als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet voor een vleesvarken- en vleeskuikenhouderij op het perceel [locatie]. Dit besluit is op 20 maart 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 mei 2002.
Bij brief van 4 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2002, waar appellant in persoon, en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door C.B.M. Heithuis-Booijink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag om vergunning heeft betrekking op het wijzigen van een groen label vleeskuikenstal in een traditioneel uitgevoerde vleeskuikenstal, het oprichten van een vleeskuikenstal, het aanbrengen van een biologische luchtwasser op drie reeds bestaande varkensstallen en het uitbreiden van het aantal dieren.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Verweerder heeft de gevraagde vergunning geweigerd om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen. Hij stelt dat door toename van het aantal mestvarkeneenheden niet wordt voldaan aan de minimaal in acht te nemen afstand ten opzichte van de dichtstbijgelegen stankgevoelige objecten. Hij stelt voorts dat uit door appellant reeds overgelegde meetgegevens is gebleken dat de geurconcentratie wordt uitgedrukt in geureenheden en dat geen gegevens bekend zijn hoe de omrekening van geureenheden naar mestvarkeneenheden dient plaats te vinden, waardoor niet kan worden bepaald wat de reductie van stankhinder is op basis van mestvarkeneenheden.
2.3.1. Appellant betoogt dat de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2002, nummer 200100715/2, ruimte laat voor het verlenen van een vergunning wanneer alsnog nadere meetgegevens worden overgelegd. Voorts betoogt appellant dat hij aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat deze nadere meetgegevens worden overgelegd en dat hij verweerder heeft verzocht de beslissing op de aanvraag om de vergunning in afwachting daarvan uit te stellen. Nu verweerder dit niet heeft gedaan en ongemotiveerd heeft besloten de gevraagde vergunning te weigeren, heeft hij volgens appellant gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Verder betoogt appellant dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel nu bij het nemen van het bestreden besluit is afgeweken van de normale werkwijze van verweerder, waarbij juist de gelegenheid wordt geboden nadere onderzoeken uit te (laten) voeren wanneer deze onderzoeken noodzakelijk zijn voor het nemen van een besluit. Appellant verwijst ter onderbouwing van zijn betoog naar een handhavingsverzoek met betrekking tot een weegbrug. In dat geval werd door verweerder geen actie ondernomen omdat akoestisch werd onderzocht wat de mogelijkheden van legalisering waren, aldus appellant.
2.3.2. Bij de beoordeling van de stankhinder heeft verweerder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) toegepast.
2.3.3. Ter zitting is gebleken dat de definitieve meetgegevens waarnaar appellant verwijst eerst in de zomer van 2003 voorhanden zullen zijn.
De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 21 april 1998, nummer E03.97.0115 (AB 1998, 199), dat de omrekeningsfactoren van bijlage 1 van de Richtlijn berusten op de meest recente milieutechnische inzichten. Nu niet is gebleken van recentere algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten, heeft verweerder deze omrekeningsfactoren op goede gronden gehanteerd.
Niet in geding is dat bij toepassing van voormelde omrekeningsfactoren het in de aanvraag vermelde veebestand overeenkomt met 2496 mestvarkeneenheden, hetgeen een toename zou inhouden van 508 mestvarkeneenheden ten opzichte van eerder voor deze inrichting verleende vergunningen. Op grond van de Richtlijn moet bij dit aantal mestvarkeneenheden een afstand van minimaal 200 meter ten opzichte van het dichtstbijgelegen categorie III-object in acht worden genomen. Voorts is niet in geding dat het dichtstbijgelegen categorie III-object is gelegen op 46 meter van de inrichting. Nu deze afstand minder bedraagt dan de minimaal in acht te nemen afstand, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verlenen van de gevraagde vergunning zou leiden tot onaanvaardbare stankhinder.
De stelling van appellant dat verweerder de aanvraag in afwachting van nadere meetgegevens had moeten aanhouden doet daar niet aan af, nu op verweerder een wettelijke plicht rust te besluiten binnen de termijn van artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht en de definitieve meetgegevens pas in de zomer van 2003 kunnen worden overgelegd, waardoor in redelijkheid niet van verweerder kan worden gevergd dat hij in afwachting van die nadere gegevens de beslissing op de aanvraag zal aanhouden. Dat door verweerder in het geval van een zonder milieuvergunning in werking zijnde weegbrug wel tijd werd geboden voor het overleggen van gegevens om aan te aantonen dat deze brug vergunbaar was, zoals appellant aanvoert, maakt nog niet dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Niet is gebleken dat het gaat om inrichtingen die kunnen gelden als ten deze gelijke gevallen. Voor het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met genoemd beginsel bij het verlenen van de in het geding zijnde vergunning, ziet de Afdeling geen grond. Verweerder heeft de vergunning derhalve op goede gronden geweigerd.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003