200202338/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 8 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel het wijzigingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied gemeente Bladel 1998, wijziging tracé fietspad Netersel-Casteren" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 maart 2002 beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 15 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2002, appellanten sub 2 bij brief van 15 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2002, en appellant sub 3 bij brief van 15 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2002, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J.F.M. Verputten, ambtenaar bij de provincie, is verschenen. Voorts is als partij gehoord, het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.A.M. Stappaerts, ambtenaar bij de gemeente. Appellanten zijn ter zitting niet verschenen.
2.1. Het wijzigingsplan is ingevolge artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vastgesteld en betreft een wijziging van het bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Bladel 1998” (hierna: het bestemmingsplan).
Met het wijzigingsplan wordt beoogd de aanleg van een fietspad ten zuiden van de weg De Hoeve tussen de kernen Netersel en Casteren mogelijk te maken. Hiertoe is aan deze gronden de bestemming “Wegen” toegekend.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hen toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan. Hiertoe voeren zij aan dat de aanleg van het fietspad ten koste gaat van hun agrarische gronden. Ook is er onvoldoende (financiële) compensatie geboden. Appellanten pleiten verder voor de aanleg van het fietspad ten noorden van de weg De Hoeve. Zij betwisten de door het college van burgemeester en wethouders gestelde voordelen van de aanleg van het fietspad ten zuiden van deze weg.
2.4. Het college van burgemeester en wethouders is van mening dat de aanleg van het fietspad noodzakelijk is omdat het fietspad een belangrijke schakel is in het bestaande fietspadennet binnen de gemeente Bladel en in het regionale fietspadennet. Met het oog op de verkeersveiligheid is gekozen voor een vrijliggend fietspad.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het wijzigingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van het college van burgemeester en wethouders dat de aanleg van het fietspad noodzakelijk is en dat appellanten (financieel) voldoende worden gecompenseerd. Ook meent verweerder dat het aanwenden van agrarische gronden geen onevenredige aantasting van de agrarische waarden tot gevolg zal hebben.
2.6. Gesteld noch gebleken is dat het wijzigingsplan niet voldoet aan de in het bestemmingsplan gegeven voorschriften.
Voorts overweegt de Afdeling dat het fietspad weliswaar op agrarische gronden van appellanten zal kunnen worden aangelegd, maar op kleine stroken aan de randen van de percelen. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat het wijzigingsplan ernstige gevolgen voor de agrarische bedrijfsvoering van appellanten zal hebben.
Blijkens het vaststellingsbesluit is het college van burgemeester en wethouders voornemens de betrokken gronden van appellanten te verwerven. Het college beoogt appellanten vervangende gronden aan te bieden. Zo dit niet lukt, zullen appellanten financieel schadeloos gesteld worden, hetzij bij minnelijke verwerving van hun gronden, hetzij bij onteigening daarvan. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het standpunt van het college kunnen onderschrijven dat appellanten (financieel) voldoende worden gecompenseerd.
Niet is betwist dat in de door het college van burgemeester en wethouders en verweerder gestelde zin belang bestaat bij de aanleg van het fietspad. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder aan het met het wijzigingsplan gediende belang niet een groter gewicht hebben kunnen toekennen dan aan de daaruit voor appellanten voortvloeiende bezwaren.
Ten aanzien van het betoog van appellanten dat het fietspad beter ten noorden van de weg De Hoeve kan worden aangelegd, overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan daartoe weliswaar de mogelijkheid biedt, doch dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het wijzigingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. De Rooy
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003