200200349/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 4 december 2001, kenmerk BZ 6168, heeft verweerder geweigerd aan appellante een vergunning onder voorschriften krachtens de Ontgrondingenwet te verlenen, voorzover de aanvraag van appellante betrekking heeft op de percelen kadastraal bekend (voormalige) gemeente Belfeld, sectie B2, nummers 390, en 918.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 juni 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht, en verweerder, vertegenwoordigd door R.M.P. Creemers en R.H.J. Pepels, ambtenaren van de provincie Limburg, zijn verschenen. Voorts is M.J.P.G. Kessels, ambtenaar van de gemeente Venlo, verschenen.
2.1. Op 1 januari 1997 is in werking getreden de wet van 20 juni 1996 tot wijziging van de Ontgrondingenwet en andere wetten. Uit de bijbehorende overgangsbepalingen volgt, voor zover hier relevant, dat nu de aanvraag waarop het bestreden besluit betrekking heeft is ingediend vóór 1 januari 1997, artikel 10 van de Ontgrondingenwet geen toepassing vindt en dat ten aanzien van deze aanvraag artikel 10, zoals dat luidde vóór 1 januari 1997, wordt toegepast.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, zoals deze met ingang van 1 januari 1997 luidt, is het verboden zonder vergunning te ontgronden.
Ingevolge artikel 10, vierde lid, in samenhang met het eerste lid, van de Ontgrondingenwet, zoals deze tot 1 januari 1997 luidde, worden besluiten tot verlening, weigering, wijziging of intrekking van een vergunning tot ontgronding genomen na afweging van alle belangen die bij de desbetreffende ontgronding zijn betrokken.
2.2. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd een vergunning te verlenen voor het ontgronden van het perceel kadastraal bekend (voormalige) gemeente Belfeld, sectie B2, nummer 390. Zij voert aan dat verweerder ten onrechte heeft getoetst aan de in de streekplanuitwerking Tegelen-Belfeld vastgestelde begrenzing van de winplaats omdat deze is voorbereid door de adviseur van een concurrerend ontgrondingsbedrijf. De begrenzing berust niet op een inhoudelijke motivering, maar uitsluitend op grondeigendommen, aldus appellante. Voorts betoogt appellante dat verweerder in haar bedrijfsbelangen aanleiding had moeten zien af te wijken van de begrenzing van de winplaats.
2.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat perceel 390 buiten de winplaats valt die in de streekplanuitwerking Tegelen-Belfeld is vastgesteld. Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen dat hem niet is gebleken dat het noodzakelijk of wenselijk is terreinen buiten de aangewezen winplaats te gebruiken voor kleiwinning.
2.3.1. Op de plankaart van de streekplanuitwerking Tegelen-Belfeld is perceel 390 aangeduid als “bestaand bos/heide”. Perceel 390 grenst langs de gehele noordwestgrens aan gronden die op de desbetreffende plankaart zijn aangeduid als “te ongronden gebied met eindbestemming natuurontwikkeling”. Aan de streekplanuitwerking Tegelen-Belfeld ligt een projectvoorstel van Groen-planning Maastricht BV ten grondslag. Dit bureau trad in dit verband op als adviseur van het [ontgrondingsbedrijf]. Dit bedrijf is de initiatiefnemer voor het ontgronden van zogenoemde Tegelenklei in het gebied waarop de streekplanuitwerking Tegelen-Belfeld betrekking heeft.
Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat het projectvoorstel door een werkgroep is getoetst, alvorens dit zijn neerslag vond in de streekplanuitwerking Tegelen-Belfeld. In de werkgroep zaten vertegenwoordigers van de (voormalige) gemeenten Tegelen en Belfeld, van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van de provincie Limburg, van het waterschap Peel en Maasvallei, van het Zuiveringschap Limburg en van het [ontgrondingsbedrijf].
De werkgroep heeft de volgende uitgangspunten ten grondslag gelegd aan de toetsing van het projectvoorstel:
- het te ontgronden gebied mag maximaal 30 hectaren bedragen;
- natuurontwikkeling met natte natuurwaarden door kwelvorming;
- een bepaalde hoeveelheid te winnen klei van voldoende kwaliteit, en
- de mogelijkheid het wingebied na afloop van de werkzaamheden op
landschappelijk verantwoorde wijze te laten aansluiten op bestaande
Het gebied dat op de plankaart van de streekplanuitwerking is aangeduid als “te ontgronden gebied met eindbestemming natuurontwikkeling” is aan de hand van deze criteria begrensd. Bij de begrenzing heeft tevens een rol gespeeld dat het kleipakket in het westen van het plangebied omvangrijker is dan in het oosten, en dat de gronden in het oosten van het plangebied, waaronder perceel 390, vanwege hun ligging nabij een steilrand, geschikter worden geacht voor natuurontwikkeling, zo heeft verweerder ter zitting meegedeeld.
2.3.2. De Afdeling is van oordeel dat de enkele stelling van appellante, dat een concurrerend bedrijf en haar adviseur betrokken zijn geweest bij de voorbereiding van de streekplanuitwerking, in dit geval niet tot het oordeel leidt dat verweerder de begrenzing van de winplaats in redelijkheid niet als uitgangspunt kon nemen bij de beoordeling van de vergunningaanvraag. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de provincie Limburg vertegenwoordigd was in de werkgroep die de streekplanuitwerking heeft voorbereid en dat deze vertegenwoordigers blijkens onweersproken mededeling ter zitting van verweerder, de uitgangspunten en de toepassing daarvan hebben bewaakt. Niet aannemelijk is geworden dat deze vertegenwoordigers zich bij hun werkzaamheden uitsluitend hebben laten leiden door de grondeigendommen van het [ontgrondingsbedrijf] ter plaatse, zoals appellante heeft betoogd.
De Afdeling neemt tevens in aanmerking dat uit hetgeen appellante naar voren heeft gebracht evenmin kan worden geconcludeerd dat de uitgangspunten voor de begrenzing van de winplaats anderszins niet juist of niet volledig zijn, of dat toepassing van deze uitgangspunten in redelijkheid niet tot de begrenzing van de winplaats kon leiden die in de streekplanuitwerking is vastgesteld.
In hetgeen appellante overigens naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die voor verweerder bij de beoordeling van de aanvraag aanleiding hadden moeten zijn het verzoek om een vergunning voor het ontgronden van perceel 390 toe te wijzen, ondanks de ligging van het perceel buiten de begrensde winplaats. De stelling van appellante, dat de continuïteit van haar bedrijf in gevaar komt omdat het bestreden besluit de ontgronding van perceel 390 niet toelaat, hoefde verweerder bij de beoordeling van de aanvraag, gelet op hetgeen appellante daarover naar voren heeft gebracht, niet als een zodanig feit of als een zodanige omstandigheid aan te merken.
2.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen, niet in redelijkheid de aanvraag, voorzover betrekking hebbend op perceel 390, kon weigeren. Ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. J.J. Vis, en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003