ECLI:NL:RVS:2003:AF3921

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204299/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • R.E.A. Matulewicz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Utrecht

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 februari 2003 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De zaak is behandeld op 13 januari 2002, waarbij de appellant in persoon aanwezig was en het college vertegenwoordigd werd door mr. W. van Beveren. De appellant had eerder een aanvraag ingediend op 16 maart 2001, die door de stichting WoningNet namens het college was afgewezen. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond op 11 augustus 2001. De rechtbank te Utrecht heeft op 4 juli 2002 het beroep van de appellant gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat het college niet op de adviezen van artsen van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst (GG&GD) mocht baseren. De appellant betwistte de onafhankelijkheid van deze artsen en hun deskundigheid in medische kwesties. De Afdeling overwoog dat het college zich in het kader van de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar opnieuw mag laten adviseren door een andere arts van de GG&GD. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet verplicht was om een onafhankelijke arts of specialist te raadplegen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200204299/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 4 juli 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2001 heeft de stichting WoningNet namens het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) een aanvraag van appellant om een urgentieverklaring op grond van de Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht 1997 (hierna: de Huisvestingsverordening) afgewezen.
Bij besluit van 11 augustus 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 oktober 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Hierop heeft appellant bij brief van 10 oktober 2002 gereageerd. Deze brief is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2002, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door
mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.5.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening winnen burgemeester en wethouders bij een aanvraag om toekenning van een medische indicatie voor urgentie, advies in bij een door hen aan te wijzen medisch adviseur.
2.2. Het hoger beroep van appellant richt zich enkel tegen de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank zijn stelling heeft verworpen dat het college beslissingen inzake toekenning van een medische indicatie bij urgentie-aanvragen niet zou mogen baseren op door artsen van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst (hierna:de GG&GD) gegeven adviezen. Appellant stelt dat de onafhankelijkheid van deze artsen in twijfel moet worden getrokken omdat zij in dienst zijn bij de gemeente. Bovendien beschikken zij, in medische kwesties als de onderhavige, naar zijn mening niet over de vereiste deskundigheid. Ofschoon hij om die reden heeft aangegeven zich niet aan een medisch onderzoek door een GG&GD-arts te willen onderwerpen en om een nieuw onderzoek door een onafhankelijke arts en/of specialist heeft verzocht, heeft de rechtbank niettemin overwogen dat het college zich in het kader van de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar opnieuw mag laten adviseren door een, andere, arts van de GG&GD.
2.3. Ter zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van het college tegen het door appellant gestelde aangevoerd dat de bij de GG&GD in dienst zijnde artsen, die door het college voor medische adviezen als hier in geding worden ingeschakeld, onafhankelijk werkende artsen zijn die bovendien een specifiek gerichte opleiding op het terrein van de sociaal-medische problematiek hebben genoten. Gelet hierop kan, naar het oordeel van de Afdeling, niet worden staande gehouden dat het college bij beslissingen inhoudende toekenningen van medische indicaties als hier aan de orde, deze artsen niet als medische adviseurs zou mogen aanwijzen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college zich bij de nieuw te nemen beslissing door een, andere, GG&GD-arts mag laten adviseren.
Anders dan appellant verder heeft betoogd, is het college niet gehouden een niet aan de GG&GD verbonden arts of medisch specialist, als waarom door hem wordt gevraagd, te raadplegen. De van toepassing zijnde regelgeving noopt daartoe niet. Wel staat het appellant vrij om desgewenst zelf een contra-expertise door een andere arts of specialist te laten verrichten.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. R.E.A. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003
367.