200203946/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Assen van 6 juni 2002 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Drenthe
Bij besluit van 6 april 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) geweigerd aan het college van burgemeester en wethouders van Coevorden (hierna: appellant) een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) af te geven voor de bouw van een manege op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 27 augustus 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie van Advies voor de Bezwaarschriften van de Provincie Drenthe van 18 juli 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juni 2002, verzonden op 11 juni 2002, heeft de rechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij] namens omwonenden. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door R.J. Wijnholds, ambtenaar van de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door A.J. Anema, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied Sleen” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het betreffende perceel de bestemming “Essen en oude veldontginningen”, met als aanduiding “Agrarisch bedrijf”. Vast staat dat de beoogde manege in strijd is met het bestemmingsplan.
2.2. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, voor zover hier van belang, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.
2.3. Het college heeft het bouwplan getoetst aan het beleid in het Provinciaal Omgevingsplan (hierna: het POP), zoals dat geldt voor zogenaamde “zone II-gebieden”. Volgens dit beleid moet het bouwplan passen binnen de cultuurhistorische/landschappelijke hoofdstructuur van het gebied. Het beleid voor zone II-gebieden is er op gericht de waarden en gebiedskenmerken van deze hoofdstructuur in hoofdzaak te handhaven. Realisering van het bouwplan doet volgens het college afbreuk aan dit beleid.
2.4. Appellant stelt dat geen sprake is van een volledig gave landschappelijke hoofdstructuur of landschappelijke waarden, zodat niet het strenge beleid voor zone II gebieden moet gelden, maar het minder strenge beleid voor zone I gebieden. Nu het gebied bij de globale indeling in het POP als zone I is ingedeeld en appellant van de in het POP aan hem toegekende bevoegdheid om, binnen zone I, gebieden met een ander karakter aan te wijzen als zone II gebied geen gebruik heeft gemaakt, is er geen ruimte meer voor het college om het bouwplan te toetsen aan het strengere beleid voor zone II gebieden. Appellant heeft dit betoog doen steunen op een passage uit pagina 122 van het POP: ”De zone-indeling is globaal op provinciale schaal gedaan. Dat betekent dat een ondergrens van enige tientallen hectares is gehanteerd. Binnen de aangegeven zones kunnen dus kleinere gebieden voorkomen met een ander karakter waarop dan ook een ander beleid van toepassing is. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten en waterschappen om hier op lokaal niveau invulling aan te geven en deze gebieden nader aan te duiden. Een goede onderlinge afstemming is daarbij een eerste vereiste. De samenhang met het omliggende gebied mag hierbij niet uit het oog worden verloren.”
2.5. De Afdeling overweegt dat het college te allen tijde bevoegd is om aanvragen voor een verklaring van geen bezwaar in het kader van artikel 19, eerste lid, van de WRO te toetsen aan provinciaal beleid. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uit het POP niet kan worden afgeleid dat het college het toetsen van bouwplannen aan beleid voor specifiek aangewezen gebieden met een ander karakter dan zone I-gebieden volledig aan appellant heeft overgedragen. Uit de hiervoor aangehaalde passage uit pagina 122 van het POP blijkt onmiskenbaar dat het college zich de mogelijkheid heeft voorbehouden om te toetsen of appellant aan zijn verantwoordelijkheid om gebieden met een ander karakter aan te wijzen, in een concreet geval op de juiste wijze invulling heeft gegeven. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college hierbij noch in strijd met de wet heeft gehandeld, noch zijn bevoegdheid voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze is verleend.
2.6. Bij de globale indeling in zone I-gebieden wordt blijkens het POP rekening gehouden met kleinere gebieden die het karakter van een andere zone kunnen hebben. Het bouwplan is gesitueerd aan de zuidrand van de in het bestemmingsplan en het POP als cultuurhistorisch waardevolle nederzetting aangeduide “Achterste Erm”. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college op basis van het essenonderzoek, dat aan de zonering van het landelijk gebied is voorafgegaan, en gezien de combinatie van karakteristieke bebouwing, de kampjes en de aanwezige bomen, in redelijkheid ten aanzien van de bouwlocatie aan het beleid van zone II toepassing heeft kunnen geven.
Daarbij heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gebiedskenmerken en waarden, hoewel van een volledige gave hoofdstructuur geen sprake meer is, nog steeds van dien aard zijn dat toepassing van het beleid voor zone II-gebieden gerechtvaardigd en noodzakelijk is ter bescherming van deze gebiedskenmerken en waarden.
2.7. De rechtbank heeft tot slot terecht en op goede gronden geoordeeld dat de motivering van het college, dat realisering van de manege in de voorgestelde omvang in dit gebied afbreuk doet aan het provinciaal beleid, de rechterlijke toets kan doorstaan. In dit oordeel is betrokken dat een manege met een dergelijke omvang (het bouwplan omvat een manege, inclusief tribune, opslagruimte, kantine en paardenstallen met een gezamenlijke oppervlakte van circa 1.875 m2) en planologische uitstraling (gelet op het aantal bezoekers, de verkeersaantrekkende werking, de aanwezigheid van lichtmasten en de geluidsproductie) uit oogpunt van landschappelijke inpassing niet kan worden gelijkgesteld met de bouwwerken die de geldende agrarische bestemming toelaat. Dat de manege door beplanting aan het zicht wordt onttrokken doet hieraan niet af.
2.8. Uit het voorgaande volgt dat het college de verklaring van bezwaar terecht geweigerd.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003