200203712/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 31 mei 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 18 mei 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aan appellant medegedeeld dat het in zijn voornemen ligt om het verzoek om wijziging van de geslachtsnaam van zijn zoon [naam kind] voor inwilliging in aanmerking te brengen.
Bij besluit van 5 oktober 2001 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 2, 5 en 7 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 augustus 2002 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2003, waar appellant in persoon, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door
J.L. Roozendaal, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 3, tweede lid, van het Besluit van 6 oktober 1997, houdende regels voor geslachtsnaamwijziging (hierna: het Besluit), zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 20 januari 2001 (Stb. 2001, 42), wordt de geslachtsnaam van een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger gewijzigd in de geslachtsnaam van de ouder wiens naam het kind niet heeft, indien deze ouder na de ontbinding van het huwelijk of de verbreking van de buitenhuwelijkse samenleving met de andere ouder gedurende een aaneengesloten periode van ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek de minderjarige heeft verzorgd en opgevoed.
2.2. Ter zitting in hoger beroep heeft appellant onder meer betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het verzoek aan voormelde voorwaarde met betrekking tot de periode van verzorging en opvoeding gedurende vijf aaneengesloten jaren niet was voldaan. Daartoe heeft hij gewezen op de door hem in de bezwaarprocedure overgelegde stukken. Bedoelde stukken behelzen een door de gemeente Vaals afgegeven afschrift van 7 december 1998 uit de basisadministratie persoonsgegevens, waaruit blijkt dat [naam kind] sedert 24 oktober 1998 op appellants adres in Vaals stond ingeschreven en een door beide ouders op 24 oktober 1998 ondertekende brief waaruit blijkt dat [naam kind] moeder ermee instemde dat [naam kind] bij zijn vader ging wonen.
2.3. Het betoog van appellant slaagt. Uit de heroverwegende beslissing, waarbij het verzoek om naamswijziging opnieuw aan de in vooromschreven artikel 3 van het Besluit gestelde criteria is getoetst, blijkt niet dat de staatssecretaris deze door appellant reeds in bezwaar naar voren gebrachte omstandigheid met betrekking tot de onderbreking van de periode van verzorging van [naam kind] door de moeder bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Uit het verhandelde ter zitting kan voorts niet anders worden afgeleid dan dat aan hetgeen appellant omtrent bedoelde onderbreking naar voren heeft gebracht geen aandacht is besteed. De beslissing op het bezwaar die ter zake niets vermeldt is dan ook niet met de nodige zorgvuldigheid voorbereid en tot stand gebracht. Dat besluit kan reeds om die reden niet in stand worden gelaten. Door de rechtbank is dit niet onderkend.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van appellant alsnog gegrond verklaren en het besluit van 5 oktober 2001 vernietigen wegens strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 3, tweede lid, van het Besluit alsmede artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 31 mei 2002, in zaak no. NM 002/1208;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 5 oktober 2001;
V. draagt de Staatssecretaris van Justitie op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de Staat de Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 267,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003